ECLI:NL:CRVB:2014:1744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
12-5687 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door de appellant. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die eerder het beroep tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard. De appellant ontving bijstand vanaf 13 januari 2011, maar er ontstond twijfel over zijn woonadres na een melding dat zijn moeder samenwoonde met haar ex-man, de vader van appellant. Hierop heeft de sociale recherche onderzoek gedaan, waarbij onder andere dossieronderzoek en buurtonderzoek zijn verricht. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde en dat hij dit niet had gemeld aan het college. Het college heeft vervolgens de bijstand herzien en de gemaakte kosten teruggevorderd. De Raad oordeelt dat de appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, wat een grond vormt voor intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De Raad benadrukt dat de appellant geacht wordt op de hoogte te zijn van zijn verplichtingen en dat de onderzoeksresultaten voldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen.

Uitspraak

12/5687 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
10 september 2012, 12/474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Winsum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellant met ingang van 13 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend naar de norm voor een alleenstaande. Volgens opgave van appellant woonde hij bij zijn vader op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat appellant sinds 24 maart 2010 op het uitkeringsadres ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat de moeder van appellant samenwoont met haar
ex-man, de vader van appellant, op het adres [adres 2] te [woonplaats], heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en een buurtonderzoek gedaan om en nabij het uitkeringsadres. Verder heeft een sociaal rechercheur de vader van appellant verhoord. Ten slotte heeft een sociaal rechercheur telefonisch contact met appellant gehad en hem uitgenodigd voor een gesprek, waaraan appellant geen gevolg heeft gegeven. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
20 oktober 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 2 november 2011, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 3 april 2012 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 13 januari 2011 tot en met 24 juli 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.037,86 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 13 januari 2011 tot en met 24 juli 2011 niet woonachtig is geweest op het door hem opgegeven uitkeringsadres en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. Door deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd volledig onbekend te zijn met de wettelijke inlichtingenverplichting. Daarom heeft hij tegenover de sociaal rechercheur verklaard niet verder te willen meewerken aan het onderzoek.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan zijn inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de betrokkene recht heeft op bijstand.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Hieruit volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellant in de te beoordelen periode van 13 januari 2011 tot en met 24 juli 2011 niet woonde op het uitkeringsadres en dat hij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Voorop staat dat de door appellant gestelde onbekendheid met de op hem ingevolge artikel 17 van de WWB rustende inlichtingenverplichting hem niet kan baten. Ook appellant wordt geacht de wet te kennen. Bovendien heeft het college appellant bij de toekenning van bijstand gewezen op de op hem rustende verplichtingen.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat niet aannemelijk is dat appellant in de periode van 13 januari 2011 tot en met
24 juli 2011 heeft gewoond op het uitkeringsadres. Daarbij wordt met name betekenis toegekend aan de verklaringen van appellant zelf en die van zijn vader. Appellant heeft op
26 mei 2011 tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat hij staat ingeschreven op het uitkeringsadres, maar dat hij daar hooguit een of twee keer per maand heeft geslapen en dat dit al zo is vanaf het begin dat hij daar staat ingeschreven. Appellant heeft verder verklaard dat hijzelf, zijn vriendin en haar baby doordeweeks in het huis van de moeder van appellant slapen. In de weekeinden slapen zij in de woning van de vriendin van appellant in [H.]. De vader van appellant heeft in gelijke zin tegenover de sociaal rechercheur verklaard. Deze verklaringen vinden steun in de bevindingen van het buurtonderzoek rondom het uitkeringsadres. Vijf buurtbewoners hebben verklaard dat appellant wel eens langskomt op het uitkeringsadres, maar nooit langer dan een uur. Volgens de buren van zijn vader woont appellant daar niet, dat mag ook niet omdat het een seniorenwoning is. Ten slotte is van belang dat op 19 oktober 2011 de sociaal rechercheur telefonisch contact heeft gehad met appellant. Appellant heeft toen verklaard het verleden achter zich te willen laten en niets meer te willen verklaren over zijn woonsituatie.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant in de periode van 13 januari 2011 tot en met
24 juli 2011 niet woonachtig is geweest op het uitkeringsadres. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 13 januari 2011 tot en met 24 juli 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

HD