ECLI:NL:RBAMS:2022:4024

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
RK 22/382
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname op grond van Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 mei 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift werd op 21 januari 2022 ingediend en was gericht tegen het bevel van de officier van justitie om celmateriaal af te nemen. De rechtbank heeft de raadsman van de veroordeelde en de officier van justitie in een besloten raadkamer gehoord. De veroordeelde was niet verschenen, ondanks een geldige oproep.

De raadsman voerde aan dat de veroordeelde, die was vrijgesproken van een straatroof maar wel was veroordeeld voor poging tot afpersing, een onvoorwaardelijke werkstraf van 20 uur had gekregen. Hij betoogde dat de opname van het DNA-profiel niet proportioneel was, gezien de minderjarige leeftijd van de veroordeelde en de opgelegde werkstraf. De officier van justitie daarentegen stelde dat het bezwaar ongegrond moest worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en er recidivegevaar bestond.

De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vereist dat celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er sprake is van uitzonderingen. De rechtbank concludeerde dat de jeugdige leeftijd van de veroordeelde op zichzelf niet voldoende was om een uitzondering te maken. De rechtbank oordeelde dat de opname van het DNA-profiel niet evident disproportioneel was en dat het bevel tot DNA-afname voldeed aan de wettelijke eisen. Daarom verklaarde de rechtbank het bezwaar ongegrond.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/167704-20
RK: 22/382
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres 1] ,
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman,
mr. J. Gunning, [adres 2] ,
veroordeelde.

Het procesverloop

Het bezwaarschrift is op 21 januari 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 3 mei 2022 de gemachtigd raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van de veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsman van veroordeelde heeft in raadkamer kort samengevat het volgende aangevoerd. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 27 januari 2022 veroordeelde vrijgesproken van de straatroof met gebruik van een steekwapen en bedreiging en hem alleen voor de poging tot afpersing veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uur, waarvan 30 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met dezelfde bijzondere voorwaarden als door de rechtbank zijn opgelegd. De raadsman verzoekt dit bij de beoordeling te betrekken in verband met de bijzondere omstandigheden van het misdrijf. Nu het een minderjarige betreft aan wie een onvoorwaardelijke werkstraf is opgelegd van 20 uur, meent de raadsman dat opname van het celmateriaal in de DNA-databank, gelet op de grens die wordt gehanteerd voor minderjarigen van een werkstraf van 40 uur, niet proportioneel.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
In raadkamer heeft de officier van justitie nog verklaard dat in dit concrete geval een werkstraf voor de duur van 50 uur is opgelegd, waarvan 30 uur voorwaardelijk. Dat er een voorwaardelijke straf is opgelegd ondersteunt het recidivegevaar voor toekomstige delicten. Opname van het celmateriaal van veroordeelde is dan ook niet disproportioneel.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 13 augustus 2021 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 9 januari 2022 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 21 januari 2022 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 21 mei 2021 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van eendaadse samenloop van poging tot afpersing en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (artikel 317 en 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een taakstraf, bestaande uit een leerstraf voor de duur van 35 uren subsidiair 17 dagen jeugddetentie, bestaande uit TACt Regulier en een werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en bijzondere voorwaarden (meewerken aan de hulpverlening vanuit IFA en volgens rooster naar school en/of stage gaan (ook als dit online is).
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 285 en 317 Sr, waarvoor veroordeelde tot een taakstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De rechtbank overweegt dat veroordeelde weliswaar minderjarig is, maar hij wel door de rechtbank en het gerechtshof is veroordeeld voor een poging tot afpersing, waarbij hij is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uur waarvan 30 uur voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en dezelfde bijzondere voorwaarden als door de rechtbank zijn opgelegd. Hoewel het gerechtshof een lagere straf en geen leerstraf meer heeft opgelegd is gelet op de bijzondere voorwaarden nog steeds sprake van enig recidiverisico. Enkel de jeugdige leeftijd van veroordeelde is onvoldoende en maakt niet dat sprake is van een uitzondering zoals door de Wet wordt bedoeld. De opname van het DNA-profiel van veroordeelde is niet evident disproportioneel.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. H.E. Hoogendijk, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.