ECLI:NL:RBAMS:2022:3813

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
13/752337-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verzamelvonnis en weigeringsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 juni 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Szczecin, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof de opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Polen, die werd gezocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier jaar, voortvloeiend uit een verzamelvonnis. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 9 juni 2022, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en vastgesteld dat het voldoende informatie bevatte over de strafbare feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd. De verdediging voerde aan dat het EAB ongenoegzaam was, maar de rechtbank oordeelde dat de vereisten van de Overleveringswet (OLW) waren nageleefd. De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van artikel 12 OLW besproken, waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de processen die tot de vonnissen hadden geleid, maar dat er geen schending van zijn verdedigingsrechten was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen redenen waren om de overlevering te weigeren en heeft zij de overlevering toegestaan. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er is geen gewoon rechtsmiddel tegen deze uitspraak open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752337-21
RK nummer: 22/2126
Datum uitspraak: 23 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 april 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 november 2021 door
the Regional Court in Szczecin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 9 juni 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. Y. Nieboer, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een verzamelvonnis van
the District Court Szczecin-Centrum of Szczecinvan 14 september 2020 (referentie: V K 747/19).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 3 jaar, 10 maanden en 23 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 31 mei en 8 juni 2022 volgt dat aan het verzamelvonnis (hierna: vonnis I) vier eerdere veroordelingen ten grondslag liggen:
  • een vonnis van 2 juni 2017 van
  • een vonnis van 23 november 2017 van
  • een vonnis van 6 november 2017 van
  • een vonnis van 5 oktober 2017 van van
Vonnis I betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat het EAB ongenoegzaam is, omdat daaruit niet duidelijk blijkt welk vonnis op welke strafbare feiten ziet.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijvingen van de strafbare feiten in het EAB voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht en dat daarmee het specialiteitsbeginsel gewaarborgd is. Er is voldaan aan alle wettelijke vereisten van artikel 2 OLW. Dat in het EAB niet duidelijk staat welk feit aan welk vonnis is gekoppeld doet daaraan niet af, omdat de rechtbank in dit geval ook zonder een koppeling van de feiten aan de vonnissen kan beoordelen of de overlevering toelaatbaar is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
3.2
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van vonnis I (V K 747/19)
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is en verzoekt de rechtbank om niet af te zien van die weigeringsgrond. Anders dan het EAB vermeldt, heeft de opgeëiste persoon niet zelf om het verzamelvonnis verzocht, maar was dat verzoek afkomstig van zijn vrouw en heeft zij dat verzoek gedaan buiten medeweten van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon was dus niet op de hoogte van de procedure die heeft geleid tot vonnis I. Om die reden kan de opgeëiste persoon geen onzorgvuldigheid worden verweten en moet overlevering worden geweigerd.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden toegestaan. De uitvaardigende justitiële autoriteit geeft aan dat de opgeëiste persoon zelf heeft verzocht om vonnis I. De opgeëiste persoon is vervolgens gedagvaard voor de daarmee samenhangende zitting op het door hem opgegeven adres. Dat de opgeëiste persoon ontkent dat hij een verzamelvonnis heeft aangevraagd of daarover post heeft ontvangen op het door hem opgegeven adres, doet hieraan niet af.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB ten aanzien van vonnis I strekt tot de tenuitvoerlegging daarvan terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Verder is dit vonnis - kort gezegd - gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Ten slotte is ook geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW voor dit vonnis worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van die bevoegdheid. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Het EAB vermeldt dat het de opgeëiste persoon zelf was die om een verzamelvonnis heeft verzocht. Op basis van de inhoud van het ter zitting door de verdediging overgelegde verzoek van 4 juni 2019 om een verzamelvonnis te wijzen – welk verzoek door de tolk op de zitting is vertaald - heeft de rechtbank geen reden om hieraan te twijfelen. Verder geldt dat de opgeëiste persoon in de aanhef van dat verzoek een adres heeft opgegeven. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 31 mei 2022 volgt dat een oproep voor de procedure vervolgens naar datzelfde adres is gestuurd. De rechtbank gaat van de juistheid van deze informatie uit.
Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat, nu de opgeeiste persoon zelf daartoe een verzoek heeft gedaan, dat heeft geleid tot vonnis I, hij er rekening mee moest houden dat die procedure ook daadwerkelijk zou volgen. Verder wist hij dat hij daarover officiële correspondentie zou kunnen ontvangen op het door hem opgegeven adres. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Door zijn handelwijze heeft de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces of is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Ten aanzien van vonnis II (IV K 329/17)
In de aanvullende informatie van de justitiële autoriteit van 31 mei 2022 staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze informatie en oordeelt dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Ten aanzien van vonnis III (V K 618/17)
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat de omstandigheid zoals genoemd in artikel 12 sub c onder 2 OLW zich voordoet en de weigeringsgrond artikel 12 OLW daarom niet van toepassing is.
De officier van justitie stelt in lijn met de raadsman vast dat dat de omstandigheid zoals genoemd in artikel 12 sub c onder 2 OLW zich voordoet. De opgeëiste persoon is in de gelegenheid gesteld om hoger beroep aan te tekenen, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
De rechtbank stelt vast dat het EAB ten aanzien van vonnis III strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Het vonnis is – kort gezegd – gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, a en b, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Ook doet zich, anders dan de raadsvrouw en de officier van justitie stellen, de situatie als bedoeld in artikel 12, sub c, OLW niet voor. Uit de aanvullende informatie blijkt immers niet dat vonnis III aan de opgeëiste persoon is betekend. Ten slotte is geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW voor dit vonnis worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 31 mei 2022 blijkt dat het Poolse openbaar ministerie de oproeping voor de procedure die tot vonnis III heeft geleid, naar een onjuist adres had gestuurd. De opgeëiste persoon, die bekend geraakt was met het vonnis, heeft toen gevraagd om verlenging van de termijn om hoger beroep in te stellen. Dit verzoek is gehonoreerd waarna deze beslissing naar het juiste, door de opgeëiste persoon opgegeven adres is gestuurd en door zijn vrouw in ontvangst is genomen. De opgeëiste persoon heeft geen hoger beroep ingesteld, maar heeft wel gevraagd om uitstel van de executie van de opgelegde straf. Dat verzoek is niet gehonoreerd. Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht en dat hij ervan op de hoogte was dat vonnis III was gewezen. De officiële correspondentie is gestuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Hij wist van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen maar heeft dat nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.
Ten aanzien van vonnis IV (V K 938/17) en vonnis V (V K 658/17)
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is en verzoekt de rechtbank om niet af te zien van die weigeringsgrond.
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat de overlevering dient te worden toegestaan. De opgeëiste persoon heeft in de voorbereidende procedures een adresinstructie ontvangen, zodat de rechtbank in lijn met eerdere uitspraken kan afzien van de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 12 OLW.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB ten aanzien van vonnis IV en vonnis V strekt tot de tenuitvoerlegging daarvan terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissingen heeft geleid. Verder zijn die vonnissen - kort gezegd - gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Ten slotte is geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW voor deze vonnissen worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenkingen, omdat hij in beide voorbereidende procedures is geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte, in het bijzonder over de wijze waarop hij op zijn adres bereikbaar voor justitie moest blijven. Hij is daarbij gewezen op de omstandigheid dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven. Ten slotte is hij beide keren gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan deze voorwaarden. In dat geval zou namelijk ook zonder dat de opgeëiste persoon ter zitting zou verschijnen een beslissing kunnen worden genomen. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze informatie over beide procedures.
Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht en dat hij er rekening mee moest houden dat op basis daarvan vervolgingen tegen hem zou worden ingesteld. Verder wist hij dat hij daarover officiële correspondentie zou kunnen ontvangen op het door hem opgegeven adres. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering in beide gevallen geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Door zijn handelwijze heeft hij stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij beide processen of is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Conclusie
Dit betekent dat de rechtbank op grond van artikel 12 OLW geen reden ziet voor weigering van overlevering voor het verzamelvonnis, in samenhang bezien met de daaraan ten grondslag liggende vonnissen.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer voldaan is aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens: diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
diefstal
telkens: overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994

5.Artikel 11 OLW: Poolse rechtsstaat

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat op schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 23 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
2.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (