3.2Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van vonnis I (V K 747/19)
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is en verzoekt de rechtbank om niet af te zien van die weigeringsgrond. Anders dan het EAB vermeldt, heeft de opgeëiste persoon niet zelf om het verzamelvonnis verzocht, maar was dat verzoek afkomstig van zijn vrouw en heeft zij dat verzoek gedaan buiten medeweten van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon was dus niet op de hoogte van de procedure die heeft geleid tot vonnis I. Om die reden kan de opgeëiste persoon geen onzorgvuldigheid worden verweten en moet overlevering worden geweigerd.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden toegestaan. De uitvaardigende justitiële autoriteit geeft aan dat de opgeëiste persoon zelf heeft verzocht om vonnis I. De opgeëiste persoon is vervolgens gedagvaard voor de daarmee samenhangende zitting op het door hem opgegeven adres. Dat de opgeëiste persoon ontkent dat hij een verzamelvonnis heeft aangevraagd of daarover post heeft ontvangen op het door hem opgegeven adres, doet hieraan niet af.
De rechtbank stelt vast dat het EAB ten aanzien van vonnis I strekt tot de tenuitvoerlegging daarvan terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Verder is dit vonnis - kort gezegd - gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Ten slotte is ook geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW voor dit vonnis worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van die bevoegdheid. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Het EAB vermeldt dat het de opgeëiste persoon zelf was die om een verzamelvonnis heeft verzocht. Op basis van de inhoud van het ter zitting door de verdediging overgelegde verzoek van 4 juni 2019 om een verzamelvonnis te wijzen – welk verzoek door de tolk op de zitting is vertaald - heeft de rechtbank geen reden om hieraan te twijfelen. Verder geldt dat de opgeëiste persoon in de aanhef van dat verzoek een adres heeft opgegeven. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 31 mei 2022 volgt dat een oproep voor de procedure vervolgens naar datzelfde adres is gestuurd. De rechtbank gaat van de juistheid van deze informatie uit.
Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat, nu de opgeeiste persoon zelf daartoe een verzoek heeft gedaan, dat heeft geleid tot vonnis I, hij er rekening mee moest houden dat die procedure ook daadwerkelijk zou volgen. Verder wist hij dat hij daarover officiële correspondentie zou kunnen ontvangen op het door hem opgegeven adres. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Door zijn handelwijze heeft de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces of is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Ten aanzien van vonnis II (IV K 329/17)
In de aanvullende informatie van de justitiële autoriteit van 31 mei 2022 staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze informatie en oordeelt dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Ten aanzien van vonnis III (V K 618/17)
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat de omstandigheid zoals genoemd in artikel 12 sub c onder 2 OLW zich voordoet en de weigeringsgrond artikel 12 OLW daarom niet van toepassing is.
De officier van justitie stelt in lijn met de raadsman vast dat dat de omstandigheid zoals genoemd in artikel 12 sub c onder 2 OLW zich voordoet. De opgeëiste persoon is in de gelegenheid gesteld om hoger beroep aan te tekenen, maar heeft hier geen gebruik van gemaakt. Artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
De rechtbank stelt vast dat het EAB ten aanzien van vonnis III strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Het vonnis is – kort gezegd – gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, a en b, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Ook doet zich, anders dan de raadsvrouw en de officier van justitie stellen, de situatie als bedoeld in artikel 12, sub c, OLW niet voor. Uit de aanvullende informatie blijkt immers niet dat vonnis III aan de opgeëiste persoon is betekend. Ten slotte is geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW voor dit vonnis worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 31 mei 2022 blijkt dat het Poolse openbaar ministerie de oproeping voor de procedure die tot vonnis III heeft geleid, naar een onjuist adres had gestuurd. De opgeëiste persoon, die bekend geraakt was met het vonnis, heeft toen gevraagd om verlenging van de termijn om hoger beroep in te stellen. Dit verzoek is gehonoreerd waarna deze beslissing naar het juiste, door de opgeëiste persoon opgegeven adres is gestuurd en door zijn vrouw in ontvangst is genomen. De opgeëiste persoon heeft geen hoger beroep ingesteld, maar heeft wel gevraagd om uitstel van de executie van de opgelegde straf. Dat verzoek is niet gehonoreerd. Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht en dat hij ervan op de hoogte was dat vonnis III was gewezen. De officiële correspondentie is gestuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Hij wist van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen maar heeft dat nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert.
Ten aanzien van vonnis IV (V K 938/17) en vonnis V (V K 658/17)
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is en verzoekt de rechtbank om niet af te zien van die weigeringsgrond.
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat de overlevering dient te worden toegestaan. De opgeëiste persoon heeft in de voorbereidende procedures een adresinstructie ontvangen, zodat de rechtbank in lijn met eerdere uitspraken kan afzien van de weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB ten aanzien van vonnis IV en vonnis V strekt tot de tenuitvoerlegging daarvan terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissingen heeft geleid. Verder zijn die vonnissen - kort gezegd - gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Ten slotte is geen garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW voor deze vonnissen worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenkingen, omdat hij in beide voorbereidende procedures is geïnstrueerd over zijn rechten en plichten als verdachte, in het bijzonder over de wijze waarop hij op zijn adres bereikbaar voor justitie moest blijven. Hij is daarbij gewezen op de omstandigheid dat hij eventuele adreswijzigingen moest doorgeven. Ten slotte is hij beide keren gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan deze voorwaarden. In dat geval zou namelijk ook zonder dat de opgeëiste persoon ter zitting zou verschijnen een beslissing kunnen worden genomen. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze informatie over beide procedures.
Om deze redenen kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht en dat hij er rekening mee moest houden dat op basis daarvan vervolgingen tegen hem zou worden ingesteld. Verder wist hij dat hij daarover officiële correspondentie zou kunnen ontvangen op het door hem opgegeven adres. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering in beide gevallen geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Door zijn handelwijze heeft hij stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij beide processen of is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
Dit betekent dat de rechtbank op grond van artikel 12 OLW geen reden ziet voor weigering van overlevering voor het verzamelvonnis, in samenhang bezien met de daaraan ten grondslag liggende vonnissen.