In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en [verweerders] over de vernietiging van een ontslag op staande voet. [verzoeker], die sinds 1994 in dienst was bij [verweerders], verzocht om vernietiging van het ontslag dat op 28 januari 2022 was gegeven. Hij stelde dat er geen dringende reden was voor het ontslag en dat het ontslag niet onverwijld was gegeven. Daarnaast voerde hij aan dat er op 6 december 2021 een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst was gesloten, waaruit voortvloeide dat hij recht had op een beëindigingsvergoeding van € 22.809,92 bruto.
De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet in stand kon blijven, omdat de redenen die door [verweerders] waren aangevoerd niet kwalificeerden als dringende redenen en het ontslag niet onverwijld was gegeven. De kantonrechter stelde vast dat partijen op 6 december 2021 een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst hadden gesloten, en dat [verweerders] de overeenkomst niet tijdig had herroepen. Hierdoor was [verzoeker] rechtmatig vrijgesteld van arbeid en diende de arbeidsovereenkomst voort te duren tot 1 april 2022.
De kantonrechter heeft [verweerders] veroordeeld tot betaling van de beëindigingsvergoeding en het loon over de maanden januari tot en met maart 2022, inclusief vakantietoeslag. Tevens werd [verweerders] in de proceskosten veroordeeld. Het tegenverzoek van [verweerders] werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet op de juiste wijze was ingediend.