ECLI:NL:RBAMS:2022:3431

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
13/751150-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse nationaliteit en gelijkstelling met Nederlander

Op 13 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Gliwicach, Polen. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 17 maart 2022 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. Tijdens de zittingen op 19 mei en 1 juni 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en werd er gediscussieerd over de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals vereist onder de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, omdat niet aan de derde voorwaarde was voldaan, namelijk dat zij haar verblijfsrecht in Nederland niet zou verliezen door de vervolging in Polen. De rechtbank oordeelde dat de overlevering moest worden toegestaan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering goedgekeurd, ondanks de bezwaren van de verdediging over de mogelijkheid van een eerlijk proces in Polen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer onder leiding van voorzitter mr. J.G. Vegter, met de rechters mr. J.P.W. Helmonds en C. Klomp, en griffier mr. D. Gigengack.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751150-22
RK nummer: 22/1469
Datum uitspraak: 13 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 november 2021 door de
Sąd Okręgowy w Gliwicach(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] .
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 19 mei 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. V.G. Kraal, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd geschorst teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om het gelijkstellingsverweer nader te onderbouwen en kennis te nemen van een proces-verbaal dat door de officier van justitie op de zitting is overgelegd, te weten: het proces-verbaal van bevindingen met BVH nummer 2020227157 / 2022050543 van 22 maart 2022, in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (betreft: Onderzoek Flota, internationaal rechtshulpverzoek Polen, hierna: het proces-verbaal van 22 maart 2022).
Zitting 1 juni 2022
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 1 juni 2022 in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsman, mr. V.G. Kraal, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een beslissing van de
Sąd Rejonowy w Gliwicachvan 4 november 2021, referentienummer
:III Kp 717/21
(to case number PO I Ds. 26.2021 in the Circuit Prosecutor's Office in Gliwice).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een Pools recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft niet de Nederlandse, maar wel de Poolse nationaliteit. Dat betekent dat zij, om in aanmerking te komen voor een terugkeergarantie van de Poolse autoriteit als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de OLW, moet voldoen aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, die in artikel 6, derde lid, van de OLW zijn neergelegd:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat zij niet haar recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een haar na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging ingebrachte jaaropgaven, arbeidsovereenkomsten en huurcontracten genoegzaam aantonen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon – zoals zij ook zelf heeft verklaard – in de periode 2017 tot en met 2021 daadwerkelijk in Nederland heeft gewoond en gewerkt. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
Gelet hierop stelt de rechtbank – met de officier van justitie en de raadsman – vast dat is voldaan aan de hiervoor onder 1 en 2 genoemde voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander.
Uit de informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 25 mei 2022 blijkt echter dat niet aan de derde voorwaarde is voldaan. Daarin wordt namelijk de verwachting uitgesproken dat de opgeëiste persoon in beginsel haar verblijfsrecht zal verliezen ten gevolge van de vervolging van het feit in Polen. De IND merkt op dat voor een precieze beoordeling inhoudelijke informatie over de strafzaak nodig is, maar dat de delictsomschrijving, de vermelding dat het om grote hoeveelheden verdovende middelen gaat, de maximumstraf en de voorziene eis wijzen op ernstige feiten. Daarnaast staat artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet aan verblijfsbeëindiging in de weg.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden, teneinde nogmaals een advies van de IND en – daarop aansluitend - een terugkeergarantie aan de Poolse autoriteiten op te vragen. De IND is op basis van verkeerde informatie tot de conclusie is gekomen dat de opgeëiste persoon haar verblijfsrecht in Nederland verliest. Het Openbaar Ministerie heeft in het adviesverzoek aan de IND van 25 mei 2022 meegedeeld dat de maximale strafbedreiging zes jaar bedraagt, maar gezien de geringe ernst van het feit dient te worden uitgegaan van twee (of maximaal drie) jaren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies van de IND volstaat. Er is geen reden om te twijfelen aan de informatie die door het Openbaar Ministerie aan de IND is verstrekt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoek om informatie van het Openbaar Ministerie van 25 mei 2022, gericht aan de IND. De rechtbank ziet in dit verzoek geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de IND bij het formuleren van de verwachting over het verlies van het verblijfsrecht is uitgegaan van onjuiste informatie. De rechtbank volgt dan ook het advies van de IND.
Nu niet is voldaan aan de derde voorwaarde, zal de rechtbank de opgeëiste persoon dan ook niet gelijkstellen met een Nederlander in de zin van artikel 6, derde lid, OLW. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op een feit dat geacht wordt geheel op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek ziet op meerdere verdachten, waarvan een deel is aangehouden in Polen;
  • Polen heeft groot belang bij vervolging van de strafbare feiten, en:
  • het Openbaar Ministerie is niet voornemens de opgeëiste persoon in Nederland te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en vanwege de
omstandigheden dat uit het proces-verbaal van 22 maart 2022 blijkt dat de verdenking onderdeel uitmaakt van feiten gepleegd door een grotere organisatie die vermoedelijk opereert vanuit Polen vormt daarom het gegeven dat het feit wordt geacht geheel in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.7. Artikel 11 OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd, nu er een reëel gevaar bestaat op schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. De Poolse autoriteiten hebben niet gereageerd op het verzoek om een Poolse advocaat aan te wijzen ex artikel 21a OLW en er wordt vanuit de Poolse autoriteiten geen informatie verschaft aan de opgeëiste persoon.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Er zijn door de verdediging onvoldoende elementen aangevoerd die doen vrezen dat de opgeëiste persoon het risico loopt dat zij in haar concrete strafzaak in Polen wordt geconfronteerd met niet-onafhankelijke rechtspraak.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat – noch die doen vermoeden dat – die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [2]

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Gliwicach(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
2.. Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (