In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van twee woningen in Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 30 april 2020 de WOZ-waarde van de woningen vastgesteld op respectievelijk € 520.000,- en € 345.000,- voor het kalenderjaar 2020. Eiser maakte bezwaar tegen deze vaststelling en stelde dat de woningen gezamenlijk als één WOZ-object moesten worden aangemerkt, omdat ze op één perceel staan en beide eigendom zijn van eiser. Eiser vond de vastgestelde waarde te hoog en stelde dat de waarde gezamenlijk op € 800.000,- moest worden vastgesteld.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het taxatierapport van eiser niet bruikbaar was voor de bepaling van de WOZ-waarde, omdat het rapport sprak van één WOZ-object, terwijl de heffingsambtenaar de woningen als afzonderlijke objecten had gewaardeerd. De rechtbank wees ook op eerdere uitspraken die de stellingen van eiser niet ondersteunden.
Daarnaast heeft eiser een verzoek om immateriële schadevergoeding ingediend wegens een vermeende overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de uitspraak binnen twee jaar na indiening van het bezwaarschrift werd gedaan. Daarom werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.