In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de objectafbakening van een woning met een mantelzorgwoning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de woning en de mantelzorgwoning als afzonderlijke onroerende zaken aangemerkt, terwijl de rechtbank oordeelde dat deze als één onroerende zaak moesten worden beschouwd. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 468.000 en de waarde van de mantelzorgwoning op € 125.000, welke waarden bij uitspraak op bezwaar zijn gehandhaafd.
De belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de vastgestelde waarden, stelde dat de woning en de mantelzorgwoning als één object moesten worden aangemerkt, omdat de mantelzorgwoning door haar ouders werd bewoond. Het hof oordeelde echter dat de woning en de mantelzorgwoning niet als één onroerende zaak konden worden aangemerkt, omdat de bewoners van beide woningen zelfstandig woonden en er geen sprake was van een gezamenlijke gebruiker. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de woning terecht als afzonderlijke onroerende zaak had aangemerkt en dat de beschikte waarde niet te hoog was vastgesteld. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.