ECLI:NL:RBAMS:2022:3259

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
10 juni 2022
Zaaknummer
13/751149-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees Aanhoudingsbevel en weigeringsgrond Overleveringswet

Op 17 mei 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Circuit Court in Gliwice, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en witwassen van opbrengsten van misdrijven. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 3 mei 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om voldoende tijd te hebben voor het nemen van een beslissing over de overlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, geheel op Nederlands grondgebied zijn gepleegd, en dat de opgeëiste persoon geen binding meer heeft met Polen. De raadsman heeft verzocht om de overlevering te weigeren op basis van artikel 13 van de Overleveringswet, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen individueel reëel gevaar bestaat voor schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, ondanks de structurele gebreken in de Poolse rechtsorde.

De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om bewijsstukken over te leggen die zijn stelling onderbouwen dat hij rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank heeft ook de officier van justitie verzocht om informatie op te vragen bij de IND over de verblijfstatus van de opgeëiste persoon. De zaak zal opnieuw worden behandeld op een nader te bepalen datum.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751149-22
RK nummer: 22/1525
Datum uitspraak: 17 mei 2022
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 november 2021 door de
Circuit Court in Gliwice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot voorlopige hechtenis van de
District Court in Gliwicevan 4 november 2021 (III Kp 713/21).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek op basis van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten 1 tot en met 4 en feit 6 waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1, 5 en 9, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;
witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 5 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Eerste lid, onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
Het EAB heeft betrekking op feiten die worden geacht geheel op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van alle feiten kan worden vastgesteld dat ze geheel op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden. Alle medeverdachten verblijven ook in Nederland. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon geen enkele binding meer met Polen, hij woont al 16 jaren in Nederland. Verder is hij tijdens de ten laste gelegde periode helemaal niet in Polen geweest. Kortom, er is geen enkele binding met Polen. Bovendien heeft de opgeëiste persoon de indruk gekregen dat de verdenking door de uitvaardigende justitiële autoriteit is aangedikt. De opgeëiste persoon heeft slechts een kleine rol in een
growshopvervuld, waarvoor in Nederland geen strafvervolging zou volgen.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • er zijn in meerdere landen personen aangehouden in het kader van dit onderzoek;
  • de uitvaardigende justitiële autoriteit is voornemens om niet alleen de opgeëiste persoon, maar ook zijn medeverdachten te vervolgen;
  • de opgeëiste persoon heeft het geld dat hij met de strafbare feiten zou hebben verdiend, in Polen geïnvesteerd;
  • het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens om ten aanzien van deze feiten een strafrechtelijke vervolging in te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet zal worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat de feiten worden geacht in Nederland te hebben plaatsgevonden. Op basis van de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en vanwege de omstandigheden dat de verdenkingen onderdeel uitmaken van feiten gepleegd door een grotere organisatie die vermoedelijk opereert vanuit Polen en investeringen doet in Polen, ziet de rechtbank echter geen aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Het standpunt van de opgeëiste persoon dat hij in Nederland niet zou worden vervolgd voor de feiten waarvan hij in Polen wordt verdacht treft geen doel. Hij wordt in Polen verdacht van het in georganiseerd verband grensoverschrijdend handelen in verdovende middelen, hetgeen in Nederland ook tot vervolging zou leiden. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
Nu de opgeëiste persoon geen argumenten (‘elementen’ als beschreven in het arrest van het Hof van Justitie) heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek kan op basis van artikel 6, eerste en derde lid, OLW worden toegestaan wanneer is gewaarborgd dat, als hij voor de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. hij kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman onder meer de volgende stukken overgelegd:
  • een SKDB-informatiestaat van 8 februari 2022, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 3 maart 2011 onafgebroken ingeschreven staat in Nederland;
  • ‘Verklaringen geregistreerd inkomen’ van de Belastingdienst van de jaren 2017 en 2019, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in die jaren substantiële inkomsten in Nederland heeft gehad;
  • ‘Aangiften inkomstenbelasting’ van de Belastingdienst van de jaren 2018 en 2020, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in die jaren ten minste de helft van de toepasselijke bijstandsnorm heeft verdiend;
  • een ‘Jaaropgave 2021’ van de werkgever van de opgeëiste persoon (Coolblue), waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in 2021 ten minste de helft van de toepasselijke bijstandsnorm heeft verdiend.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de behandeling van de zaak te schorsen, teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteit om een terugkeergarantie voor de opgeëiste persoon te verzoeken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander niet is voldaan. De officier van justitie heeft op grond van de door de raadsman overgelegde stukken vastgesteld dat de opgeëiste persoon in 2017 en 2019 niet ten minste de helft van de bijstandsnorm heeft verdiend, nu hij samenwoonde met zijn vrouw en de bijstandsnorm in dat geval hoger is. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de raadsman overgelegde stukken vooralsnog onvoldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De opgeëiste persoon heeft sinds 3 maart 2011 onafgebroken in Nederland ingeschreven gestaan. De rechtbank stelt vast dat hij ook in de jaren voorafgaand aan 2017, in ieder geval vanaf 2014, een arbeidsovereenkomst heeft gehad. De opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat in de jaren dat zijn inkomen niet aan de bijstandsnorm voor gehuwden voldeed, hij afwisselend met zijn vrouw heeft gewerkt zodat steeds een van hen voor de kinderen kon zorgen terwijl geen beroep werd gedaan op de openbare kas.
De rechtbank zal het onderzoek voor onbepaalde tijd schorsen om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om deze stelling met stukken, in elk geval met de inkomensgegevens van zijn vrouw over de jaren 2017 en 2018, te onderbouwen.
De tweede voorwaarde
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Als alsnog aan de eerste voorwaarde wordt voldaan moet de rechtbank vervolgens beoordelen of is voldaan aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank mede aan de hand van informatie van de IND.
De rechtbank stelt vast dat die informatie ontbreekt.
De rechtbank zal het onderzoek mede voor onbepaalde tijd schorsen, om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde informatie bij de IND op te vragen. De rechtbank verzoekt de officier van justitie daarnaast, wanneer op grond van de verklaring van de IND komt vast te staan dat ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen, de uitvaardigende justitiële autoriteit om een terugkeergarantie voor de opgeëiste persoon te verzoeken.

8.Slotsom

De rechtbank schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd, om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om zijn stelling zoals hiervoor opgenomen met stukken te onderbouwen en om de officier van justitie alvast, voor het geval het beroep op gelijkstelling slaagt, in de gelegenheid te stellen de benodigde informatie bij de IND op te vragen en, afhankelijk van de verklaring van de IND, de uitvaardigende justitiële autoriteit om een terugkeergarantie te verzoeken.

9.Beslissing

De rechtbank
-
HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting
voor onbepaalde tijdom de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om de benodigde informatie zoals hiervoor opgenomen over te leggen en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde informatie bij de IND op te vragen en, afhankelijk van de verklaring van de IND, de uitvaardigende justitiële autoriteit om een terugkeergarantie te verzoeken;
-
BEPAALTdat de zaak vóór
13 juni 2022, de datum waarop de termijn van 90 dagen afloopt, op zitting wordt aangebracht;
-
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
-
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.. Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, parketnummer 13/751539-21 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1794), r.o. 4.4.
2.. Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, parketnummer 13/751539-21 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1794), onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (