ECLI:NL:RBAMS:2022:3071

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21/148
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening WAO-dagloon op basis van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Leeuwarden, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had verzocht om herziening van zijn WAO-dagloon, dat oorspronkelijk in 1994 was vastgesteld op € 123,05. Het verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat er wel degelijk nieuwe gegevens van de FIOD waren die niet eerder aan hem waren verstrekt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 9 mei 2022, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. K.A. Faber, en verweerder werd vertegenwoordigd door Y. Huisman.

De rechtbank overwoog dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het dagloon rechtvaardigden. De gegevens van de FIOD waren al bekend ten tijde van de oorspronkelijke beslissing in 1994 en eiser had deze stukken in 2014 kunnen inzien. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Leeuwarden, eiser

(gemachtigde: mr. K.A. Faber),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: Y. Huisman).

Procesverloop

Met het besluit van 25 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van zijn dagloon op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen.
Met het besluit van 27 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 9 mei 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Aan eiser is met ingang van 31 maart 1994 een uitkering op grond van de WAO toegekend. Het WAO-dagloon werd destijds door de rechtsvoorganger van verweerder bij besluit van 13 april 1994 vastgesteld op € 123,05. Dit dagloon is tot op heden uitgangspunt gebleven voor de hoogte van eisers WAO-uitkering. Eiser is het niet eens met de hoogte van het dagloon. Daarom heeft eiser bij verweerder een verzoek om dagloonherziening gedaan.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om dagloonherziening afgewezen omdat volgens verweerder niet is gebleken van een onjuiste vaststelling in het verleden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten. Eiser heeft volgens verweerder geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangevoerd. Daarom komt verweerder niet terug op het besluit over de hoogte van het WAO-dagloon. Voor zover het verzoek van eiser ziet op herziening van het dagloon voor de toekomst geldt dat het betwiste WAO-dagloon niet bepalend is voor de hoogte van de WAO-vervolguitkering.
Standpunt van eiser
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn WAO-dagloon ongewijzigd heeft gelaten. Eiser stelt dat wel degelijk sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden omdat gegevens van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) niet eerder door verweerder aan hem verstrekt zijn. Ook heeft verweerder meerdere afwijkende berekeningen gemaakt om tot het uiteindelijke WAO-dagloon te komen. Hierover is eiser niet eerder geïnformeerd. Bovendien vindt eiser het bestreden besluit evident onredelijk. Hij wordt al vanaf 1994 geconfronteerd met grote schommelingen in de hoogte van zijn WAO-uitkering. Daarom had van verweerder verwacht mogen worden inhoudelijk in te gaan op de berekening van het WAO-dagloon. Dit heeft verweerder niet gedaan. Hier komt bij dat de gegevens van de FIOD nog steeds niet boven water zijn. Tot slot vindt eiser dat de hoogte van het WAO-dagloon wel degelijk relevant is voor de hoogte van de WAO-vervolguitkering.
Beoordeling van het geschil
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze zaak toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De rechtbank kan niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden die reeds ten tijde van het eerdere besluit bekend waren bij verweerder leveren geen nieuwe feiten of omstandigheden op. [2]
7. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken van dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden. De gegevens van de FIOD zijn ten tijde van het besluit van 13 april 1994 waarbij de hoogte van het dagloon is bepaald, betrokken bij de berekening daarvan en waren dus bij verweerder bekend. Bovendien heeft eiser de stukken in 2014 al kunnen inzien.
8. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat bij eisers verzoek geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Om die reden heeft verweerder er ook terecht van afgezien de hoogte van het WAO-dagloon te herzien. Dit is geen evident onredelijke uitkomst, omdat het dagloon correct is berekend. Overigens is niet gebleken dat eiser daartegen in 1994 is opgekomen. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van eiser ongegrond zal verklaren.
9. Omdat verweerder eisers verzoek om dagloonherziening mocht afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de vraag of de hoogte van het WAO-dagloon relevant is voor de hoogte van het
WAO-vervolgdagloon.
Conclusie
10. Verweerder heeft op juiste gronden het verzoek om dagloonherziening onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.J. van 't Hoff, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:791.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1831.