In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Leeuwarden, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had verzocht om herziening van zijn WAO-dagloon, dat oorspronkelijk in 1994 was vastgesteld op € 123,05. Het verzoek werd afgewezen door verweerder, die stelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat er wel degelijk nieuwe gegevens van de FIOD waren die niet eerder aan hem waren verstrekt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 9 mei 2022, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. K.A. Faber, en verweerder werd vertegenwoordigd door Y. Huisman.
De rechtbank overwoog dat verweerder terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het dagloon rechtvaardigden. De gegevens van de FIOD waren al bekend ten tijde van de oorspronkelijke beslissing in 1994 en eiser had deze stukken in 2014 kunnen inzien. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.