ECLI:NL:CRVB:2021:1831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
20/77 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in WAO-uitkering aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in Marokko woont, had een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, nadat eerdere aanvragen waren afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in zijn verzoek van 18 december 2018 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die een heroverweging van de eerdere afwijzingen rechtvaardigen. De Raad oordeelde dat het door de appellant ingediende medische stuk uit 1992 al bekend was bij de eerdere beslissingen en dus niet als nieuw feit kan worden aangemerkt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag konden onderbouwen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 77 WAO

Datum uitspraak: 22 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2019, 19/2821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker. Hij heeft zich op 2 oktober 1991 ziek gemeld. Bij besluit van 10 december 2007 heeft het Uwv een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 29 september 1992 afgewezen omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 januari 2010 ongegrond verklaard. Na beroep en hoger beroep is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.2.
Op 25 mei 2016 heeft appellant verzocht terug te komen van de weigering hem een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 8 juni 2016 is dit verzoek afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 8 september 2016 ongegrond verklaard. Na beroep en hoger beroep is dit besluit in rechte vast komen te staan.
1.3.
Op 18 december 2018 heeft appellant wederom verzocht terug te komen van de weigering hem een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 20 februari 2019 is dit verzoek onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 24 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat door appellant ook in bezwaar geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in Nederland heeft gewerkt en ziek is geworden. Hij is teruggekeerd naar zijn geboorteland en heeft geen inkomen of uitkering. Zijn gezondheid is verlechterd. Hij wenst in aanmerking te worden gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant heeft een brief van een arts, gedateerd 28 april 1992 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Indien verweerder dit – zoals in dit geval – heeft gedaan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De Raad heeft in het verzoek van appellant van 18 december 2018 en hetgeen door hem in beroep en in hoger beroep naar voren is gebracht geen enkel aanknopingspunt gevonden voor het bestaan van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellant heeft ook niet onderbouwd waarom hij het niet eens is met de rechtbank. Het door appellant in hoger beroep ingezonden medische stuk uit 1992 was reeds bij verweerder bekend bij de inhoudelijke beslissing op de eerste aanvraag en is dan ook geen feit of omstandigheid als bedoeld in 4.2. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd volgt ook niet dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
5. Gelet op de ovewegingen in 4.1 tot en met 4.3 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) A.M.M. Chevalier