ECLI:NL:RBAMS:2022:2652

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
13/751151-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering toegestaan ondanks niet voldoen aan eisen voor gelijkstelling met Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Circuit Court in Gliwice, Polen, op 29 november 2021. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1989, wordt verdacht van handel in verdovende middelen op Nederlands grondgebied tussen november 2020 en medio mei 2021. Tijdens de openbare zitting op 28 april 2022 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn verklaringen gehoord. De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de beschrijving van de feiten in het EAB onvoldoende duidelijk zou zijn. De officier van justitie daarentegen stelde dat de informatie in het EAB voldoende is om het specialiteitsbeginsel te waarborgen. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de beschuldigingen en dat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat hij niet schuldig was aan de feiten.

De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld, zoals vastgelegd in artikel 6 OLW. De raadsman stelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, maar de rechtbank oordeelde dat niet aan de voorwaarden was voldaan, met name omdat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zou kunnen verliezen bij een veroordeling in Polen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering en dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751151-22
RK nummer: 22/1649
Datum uitspraak: 12 mei 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 november 2021 door de
Circuit Court in Gliwice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het [adres]
,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 april 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. de Klerk, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
preventive detention for executing:
-
Decision of the District Court in Gliwice(Polen)
of 4th november 2021, ref. III KP 718/21 (case number PO I Ds. 26.2021 in the Circuit Prosecutor’s Office in Gliwice(Polen)
).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
Het feit is niet genoegzaam omschreven zodat de overlevering dient te worden geweigerd. De verdenking is namelijk niet duidelijk en de opgeëiste persoon weet niet waarom hij wordt verdacht.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat de stukken van het EAB genoegzaam zijn, nu de informatie voldoende is om het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de omschrijving in het EAB voldoende duidelijk waarvoor de overlevering wordt verzocht. Uit het EAB blijkt namelijk dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van handel in verdovende middelen op Nederlands grondgebied in de periode van november 2020 tot medio mei 2021. De rechtbank acht de in het EAB opgenomen feitenomschrijving genoegzaam. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet aangetoond.
De onschuldbewering kan reeds om die reden niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6, eerste en derde lid, OLW worden geweigerd voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit onvoldoende is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander, moet aan de volgende drie voorwaarden zijn voldaan:
1. de opgeëiste persoon toont aan dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en;
3. de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
In het kader van voorwaarde 1 gaat het voor EU-burgers materieel om de vereisten voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, OLW. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman verscheidene stukken overgelegd, onder andere met betrekking tot het arbeidsverleden van de opgeëiste persoon in Nederland. De raadsman heeft gesteld dat op basis van deze stukken is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, omdat een garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW ontbreekt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat gelijkstelling niet aan de orde is. De IND heeft bij brief van 26 april 2022, in antwoord op de vraag van het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC), namelijk laten weten dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht kan verliezen in het geval hij wordt veroordeeld in de Poolse strafzaak. Er is daarom niet voldaan aan de derde gestelde voorwaarde voor gelijkstelling.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is – in overeenstemming met het standpunt van de officier van justitie – van oordeel dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander niet kan slagen. Daargelaten of de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger heeft opgebouwd, kan zijn beroep op gelijkstelling reeds niet slagen omdat niet aan de derde voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan, gelet op het advies van de IND.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Eerste lid, onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
Het EAB heeft betrekking op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- het onderzoek is in Polen aangevangen;
- het bewijs bevindt zich in Polen;
- de medeverdachten worden in Polen vervolgd;
- het Nederlands Openbaar Ministerie is niet voornemens het feit uit het EAB te vervolgen.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de opgeëiste persoon en zijn gezin geheel zijn opgegaan in de Nederlandse samenleving. De feiten zouden in Nederland zijn gepleegd en een deel daarvan zou naar Nederlands recht niet strafbaar zijn.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheden vormt daarom het gegeven dat de feiten geacht worden geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond van artikel 13 OLW toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd maakt dat niet anders.

8.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [1]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [2]

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Circuit Court in Gliwice(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.. Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, parketnummer 13/751539-21 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1794), r.o. 4.4.
2.. Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, parketnummer 13/751539-21 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1794), onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (