In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Circuit Court in Gliwice, Polen, op 29 november 2021. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1989, wordt verdacht van handel in verdovende middelen op Nederlands grondgebied tussen november 2020 en medio mei 2021. Tijdens de openbare zitting op 28 april 2022 heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn verklaringen gehoord. De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de beschrijving van de feiten in het EAB onvoldoende duidelijk zou zijn. De officier van justitie daarentegen stelde dat de informatie in het EAB voldoende is om het specialiteitsbeginsel te waarborgen. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de beschuldigingen en dat de opgeëiste persoon niet kon aantonen dat hij niet schuldig was aan de feiten.
De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld, zoals vastgelegd in artikel 6 OLW. De raadsman stelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, maar de rechtbank oordeelde dat niet aan de voorwaarden was voldaan, met name omdat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland zou kunnen verliezen bij een veroordeling in Polen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering en dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Poolse autoriteiten toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.