In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 april 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was ingediend door het Openbaar Ministerie. De vordering was ingediend op 18 januari 2022 en betreft de overlevering van een persoon die in Letland wordt vervolgd voor strafbare feiten. De opgeëiste persoon, geboren in 1987 in Letland, was gedetineerd in Nederland en werd bijgestaan door zijn raadsman tijdens de zitting op 29 maart 2022. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn geclassificeerd als diefstal volgens Nederlands recht.
De raadsman heeft verweer gevoerd op basis van artikel 11 van de Overleveringswet (OLW), waarbij hij stelde dat de detentieomstandigheden in Letland onacceptabel zijn en dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt voor schending van zijn grondrechten, met name vanwege zijn medische toestand. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen algemeen en reëel gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen, ondanks de zorgen die in een rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering zijn geuit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, waarbij zij opmerkte dat de gezondheid van de opgeëiste persoon mogelijk een rol kan spelen in de feitelijke overlevering, maar dat de beslissing hierover niet aan de rechtbank is voorbehouden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken.