In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 maart 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW) die was ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, België. De opgeëiste persoon, geboren in 1987, werd verdacht van betrokkenheid bij georganiseerde diefstallen van voertuigen. Tijdens de openbare zitting op 17 februari 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en zijn verweer tegen de overlevering werd behandeld. De verdediging stelde dat het EAB niet genoegzaam was, omdat de feitomschrijving te summier zou zijn en de personalia niet correct waren. De officier van justitie betoogde echter dat het EAB voldoende informatie bevatte om de overlevering te rechtvaardigen.
De rechtbank oordeelde dat de omschrijving van de feiten in het EAB voldeed aan de vereisten van de OLW en dat de opgeëiste persoon voldoende duidelijkheid had over de beschuldigingen. Het verweer van de verdediging werd verworpen, en de rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, aangezien er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank bevestigde ook dat de detentieomstandigheden in België aan de vereisten voldeden, en dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf zou kunnen ondergaan indien hij veroordeeld zou worden. Uiteindelijk werd de overlevering toegestaan, en de rechtbank besloot dat de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten kon worden overgedragen voor de strafbare feiten zoals beschreven in het EAB.