ECLI:NL:RBAMS:2022:2390

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
13/752093-21, RK 21/5524
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen en criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 april 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Franse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1988 en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van betrokkenheid bij de invoer van een grote hoeveelheid cannabis. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 14 april 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen dat het EAB niet voldeed aan de vereisten van genoegzaamheid en dat de opgeëiste persoon onschuldig was aan de feiten. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldoende informatie bevatte over de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten en dat de Franse autoriteiten de overlevering wensten. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen weigeringsgronden waren op basis van de Overleveringswet (OLW) en dat de detentieomstandigheden in Frankrijk geen risico op onmenselijke behandeling met zich meebrachten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen andere belemmeringen waren voor de overlevering. De uitspraak is gedaan door mr. P. van Kesteren, voorzitter, en mrs. M.M.L.A.T. Doll en H.G. van der Wilt, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Rus.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752093-21
RK nummer: 21/5524
Datum uitspraak: 28 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 oktober 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 september 2021 door het
Parket Gespecialiseerde Interregionale Jurisdictie JIRS van de Rechtbank te Bordeaux(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 april 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Gunning, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel, uitgevaardigd op 21 oktober 2020 door de onderzoeksrechter bij de
Gespecialiseerde Interregionale Jurisdictie JIRS van Bordeaux(Frankrijk).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Frans recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het EAB niet voldoet aan de vereisten van genoegzaamheid, omdat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon onvoldoende blijkt uit de informatie in het EAB. Bovendien staat in het EAB vermeld dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van 8 strafbare feiten, terwijl er maar één feit wordt toegelicht. Uit aanvullende informatie blijkt dat de overige 7 feiten slechts als relevante informatie worden aangehaald, maar nu daarmee wordt gesuggereerd dat deze feiten een rol zullen spelen in het Franse strafproces dienen ook die 7 feiten nader te worden omschreven. Voorts wordt er in het EAB vermeld dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van de invoer van 458 kg cannabis, terwijl de onderzoeksrechter in de aanvullende informatie spreekt van ‘meer dan 500 kg’. Tot slot wordt niet duidelijk uit wie de criminele organisatie waarbij de opgeëiste persoon betrokken zou zijn bestaat. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de behandeling van de overleveringszaak moet worden aangehouden, zodat de uitvaardigende justitiële autoriteit meer informatie kan verschaffen over de door hem aangevoerde punten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is en er geen aanvullende informatie van de Franse autoriteiten nodig is. Het moet duidelijk zijn voor welke feiten de overlevering wordt verzocht, en daarvan is sprake. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht opdracht te hebben gegeven voor de invoer van een grote hoeveelheid cannabis in Frankrijk. Voorts is er – naar aanleiding van door het IRC gestelde vragen – door de onderzoeksrechter in Frankrijk bevestigd dat de opgeëiste persoon slechts voor één transport/invoer van cannabis wordt vervolgd. Het specialiteitsbeginsel is daarmee gewaarborgd. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de onderhavige zaak geldt het volgende.
Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon er enkel van wordt verdacht dat hij opdracht heeft gegeven voor de transport van 458 kg cannabis van Spanje naar Nederland, welk transport op 13 maart 2019 is onderschept in Frankrijk. Van meer feiten is geen sprake. Er is alleen gesproken over 8 feiten om de zaak context te geven. De opzet van het drugstransport is van een zodanige omvang dat kan worden gesproken van een georganiseerd verband dan wel criminele organisatie. Met deze omschrijving blijkt de pleegplaats, de pleegdatum en de rol van de opgeëiste persoon duidelijk uit het EAB en is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de hiervoor genoemde vereisten.
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie;
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Onschuldverweer

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet schuldig is aan de feiten vermeld in het EAB, zodat de overlevering moet worden geweigerd. De opgeëiste persoon heeft nooit gehandeld in goederen en is nooit betrokken geweest bij transportbedrijven. Bovendien bevond de opgeëiste persoon zich op 12 maart 2019 aantoonbaar in Nederland en blijkt op geen enkele wijze hoe de telefoonnummers aan de opgeëiste persoon zijn gelinkt. Subsidiair verzoekt de raadsman de behandeling van de overleveringszaak aan te houden, zodat de uitvaardigende autoriteit informatie kan verstrekken over deze punten en de opgeëiste persoon zijn onschuld kan onderbouwen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onschuldverweer niet slaagt, en de informatie over de telefoonnummers en andere bewijskwesties een Franse aangelegenheid zijn. De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding van de overleveringszaak.
De rechtbank overweegt dat, hoewel de opgeëiste persoon – via zijn raadsman – heeft gesteld onschuldig te zijn aan de feiten, hij dit tijdens het verhoor ter zitting niet heeft aangetoond.
De onschuldbewering kan reeds om die reden niet leiden tot weigering van de overlevering. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er ook geen aanleiding bestaat de zaak in het licht van het onschuldverweer aan te houden, nu informatie over de bewijsmiddelen waarop de verdenking jegens de opgeëiste persoon is gestoeld een kwestie is die in de uitvaardigende lidstaat aan de orde moet worden gesteld.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Vice-prosecutorin Bordeaux heeft op 5 april 2022 heeft de volgende garantie gegeven:
I guarantee that mr. [opgeëiste persoon] , born on, a Dutch national, will be entitled, in case he is sentenced to a custodial sentence by a final judgement, to serve his prison term in the Netherlands pursuant to the provisions of Council Framework Decision 2008/909/JHA of Novembre 27th, 2008 on the application of the principle of mutual recognition to judgements in criminal matters imposing custodial sentences or measures involving deprivation of liberty for the purpose of their enforcement in the European Union.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat het zwaartepunt van de strafbare feiten in Nederland ligt. Onderzoek naar betrokken partijen en verdachten kan eenvoudiger worden verricht door de Nederlandse autoriteiten. Daarom verdient, vanuit het oogpunt van een goede rechtsbedeling, overname van de strafzaak door Nederland de voorkeur. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van de overleveringszaak aan te houden, zodat onderzocht kan worden of de strafvervolging wellicht door Nederland kan worden overgenomen.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is aangevangen in Frankrijk;
  • medeverdachten worden in Frankrijk vervolgd;
  • de drugs zijn in Frankrijk in beslag genomen;
  • de Franse rechtsorde is geschaad;
  • het strafdossier en het bewijs bevinden zich in Frankrijk en
  • het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens de strafvervolging over te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
  • de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en de omstandigheid dat de Franse autoriteiten met het uitvaardigen van een EAB de kennelijke wens hebben de opgeëiste persoon in Frankrijk te vervolgen, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om deze weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank ziet om diezelfde redenen geen aanleiding om de overleveringszaak aan te houden.

8.Evenredigheid

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat het EAB zeer zware gevolgen heeft voor de opgeëiste persoon, terwijl de Franse autoriteiten minder ingrijpende middelen – zoals bijvoorbeeld een Europees onderzoeksbevel – hadden kunnen inzetten om het noodzakelijke onderzoek in deze zaak te verrichten. Dat maakt het uitvaardigen van een EAB onevenredig.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het aan de Franse autoriteiten is om te beslissen welk middel zij het meest geschikt achten voor de strafvervolging jegens de opgeëiste persoon, en dat het uitvaardigen van een EAB hen vrij staat. De overlevering kan worden toegestaan.
In lijn met eerdere uitspraken van deze rechtbank dient voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid te worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheid tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen. Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank van 1 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3203). Zulke uitzonderlijke omstandigheden doen zich in deze zaak niet voor.
De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Artikel 11 OLW: Franse detentieomstandigheden

De rechtbank heeft eerder geoordeeld [1] dat er op dit moment ten aanzien van de detentie-instelling in Nîmes een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die daar zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, in de zin van artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
In een e-mail van 5 april 2022 heeft de
Vice-prosecutorin Bordeaux laten weten dat de opgeëiste persoon niet in de detentie-instelling in Nîmes wordt gedetineerd.
Aldus is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Frankrijk niet het gevaar loopt aan een behandeling in strijd met artikel 4 Handvest te worden onderworpen.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Parket Gespecialiseerde Interregionale Jurisdictie JIRS van de Rechtbank te Bordeaux(Frankrijk) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zoals blijkt uit onder andere ECLI:NL:RBAMS:2017:3763.