In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 april 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Eerste Substituut-Procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings in België. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een opgeëiste persoon die in België wordt vervolgd voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, wat een voorwaarde is voor de overlevering.
De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in België beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon. Dit oordeel is gebaseerd op garanties die door de Belgische autoriteiten zijn gegeven, waarin wordt bevestigd dat de opgeëiste persoon in een cel zal worden geplaatst die voldoet aan de normen van de Europese Raad. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen overlap is tussen de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in België wordt vervolgd en een lopende strafzaak in Nederland, waardoor de weigeringsgrond van artikel 9 van de Overleveringswet niet van toepassing is.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen belemmeringen zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan, met inachtneming van de waarborgen die zijn gegeven door de Belgische autoriteiten.