ECLI:NL:RBAMS:2022:2343

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
AMS 19/6765 AMS 19/6766 AMS 20/5274
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen in Amsterdam

Op 20 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in drie samenhangende bestuursrechtelijke zaken betreffende de ligplaatsvergunningen voor een Amsterdammer en zijn bedrijfsvaartuig. De gemeente Amsterdam had eerder besluiten genomen die de eiser verplichtten zijn vaartuigen uit de haven te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat de gemeente deze besluiten onvoldoende had gemotiveerd en dat de eiser, die al meer dan 23 jaar met instemming van de gemeente aan de Bewaarhavensteiger lag, geen belang meer had bij de inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van zijn vergunningaanvraag voor een nieuwe ligplaats. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en herstelde de eerdere besluiten van de gemeente, waarbij de gemeente werd opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde bestuursrechtelijke sancties niet in stand konden blijven, omdat de gemeente niet had onderbouwd waarom de eiser geen ligplaatsvergunning nodig zou hebben gehad. De rechtbank stelde ook dat de gemeente de publiekrechtelijke verantwoordelijkheden niet had erkend die voortvloeien uit de langdurige aanwezigheid van de eiser in de haven. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van de eiser en de wijze waarop de gemeente omgaat met ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/6765
AMS 19/6766
AMS 20/5274

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2022 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. J. Monster),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigden: mr. J.H.A. van der Grinten en mr. J.C. Nab).

Procesverloop

Bewaarhavensteiger aan de [adres](AMS 19/6766)
In het besluit van 21 juni 2019, gewijzigd in het besluit van 10 juli 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder een last onder dwangsom aan eiser opgelegd om zijn vaartuigen en objecten, waarmee hij ligplaats had ingenomen aan de [adres] te Amsterdam, te verwijderen en verwijderd te houden.
In het besluit van 10 juli 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig voor het schip ‘ [naam schip] ’ aan de [adres] afgewezen.
In het besluit van 13 augustus 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder eiser onder aanzegging van bestuursdwang gelast om al zijn vaartuigen en objecten uit het beheersgebied van de Haven Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.
In het besluit van 27 augustus 2019 (het primaire besluit IV) heeft verweerder besloten om de aan eiser opgelegde dwangsommen in te vorderen.
In het besluit van 11 december 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I, II, III en IV ongegrond verklaard.
Intrekkingsbesluit uit 1996(AMS 19/6765)
In het besluit van 8 februari 1996 (het primaire besluit V) heeft verweerder de ligplaatsvergunning voor het bedrijfsvaartuig van eiser aan de oostzijde van de Bewaarhavensteiger ingetrokken.
Bij besluit van 14 november 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van 23 september 2019 van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
[adres](AMS 20/5274)
In het besluit van 14 april 2020 (het primaire besluit VI) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig voor het schip ‘ [naam schip] ’ aan de [adres] te Amsterdam afgewezen.
In het besluit van 28 augustus 2020 (bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Alle zaken
Eiser heeft tegen alle bestreden besluiten beroep [1] ingesteld. Verweerder heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
De behandeling van alle beroepen heeft tegelijkertijd plaatsgevonden op het onderzoek ter zitting op 17 maart 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak worden drie beroepszaken behandeld. Na in algemene zin de achtergrond te hebben geschetst zal de rechtbank achtereenvolgens het beroep ten aanzien van de ligplaats aan de [adres] behandelen, daarna het beroep tegen het intrekkingsbesluit uit 1996 en tot slot het beroep dat ziet op eisers huidige ligplaats aan de [adres] .
Achtergrond
2.1.
Van 1996 tot mei 2019 heeft eiser met zijn bedrijfsvaartuig ‘ [naam schip] ’ ligplaats gehad aan de Bewaarhavensteiger aan de [adres] . Deze locatie was aangewezen voor het innemen van een ligplaats door bedrijfsvaartuigen. [2] Volgens verweerder was een ligplaatsvergunning niet nodig, een huurovereenkomst was voldoende. [3] Eiser is vervolgens een huurovereenkomst aangegaan met verweerder, die werd vertegenwoordigd door (de directeur van) het Gemeentelijk Havenbedrijf. Het bedrijfsvaartuig is 35 meter lang en eiser woont en werkt hierop. In voornoemde periode is tussen eiser en het Gemeentelijk Havenbedrijf een moeilijke verstandhouding ontstaan. Dit heeft er toe geleid dat sinds 2017 partijen vele malen bij de rechtbank Amsterdam in een procedure tegenover elkaar staan. [4] Partijen verwijten elkaar over en weer dat zij afspraken niet nakomen.
2.2.
Relevant voor onderhavige procedures is dat in een vaststellingsovereenkomst tussen eiser en het - inmiddels verzelfstandigde - Havenbedrijf Amsterdam N.V. overeen is gekomen dat eiser de ligplaats aan de [adres] uiterlijk 30 april 2019 leeg en ontruimd zal opleveren aan het Havenbedrijf Amsterdam N.V. De gehele periode dat eiser aan de [adres] zijn ligplaats had was met medeweten en instemming van verweerder. Het gaat om 23 jaar.
2.3.
Op 2 mei 2019 heeft eiser zijn bedrijfsvaartuig en andere objecten verplaatst naar een naastgelegen perceel, eveneens aan de [adres] . Kort daarna heeft eiser ten behoeve deze nieuwe locatie een aanvraag voor een ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig voor het schip ‘ [naam schip] ’ ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 21 mei 2019 ontvangen.
2.4.
Tussen 11 augustus 2019 en 27 november 2019 zijn er tussen verweerder en eiser acht gesprekken gevoerd over de nieuwe situatie. Van de gesprekken zijn rapportages opgesteld. [5] Onderwerp van de gesprekken was het maken van afspraken over het verwijderen van eisers bedrijfsvaartuig, andere vaartuigen en objecten . Uit het rapport van 27 november 2019 blijkt dat verweerder niet tevreden is met hoe het op dat moment gaat. Tot teleurstelling van de rapporteur zijn er sinds het bezoek van 29 oktober 2019 nog maar vier vaartuigen verwijderd.
2.5.
Op 6 maart 2020 hebben toezichthouders van de Divisie Havenmeester van het Havenbedrijf Amsterdam N.V. geconstateerd dat eisers bedrijfsvaartuig de [naam schip] lag afgemeerd aan de [adres] in de Houthaven. Op 10 maart 2020 heeft eiser voor deze locatie een aanvraag voor een ligplaatsvergunning ingediend.

Bewaarhavensteiger aan de [adres] (AMS 19/6766)

Oordeel rechtbank
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser nu niet meer aan de [adres] , maar aan de [adres] ligt. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij graag aan de [adres] wil blijven liggen met zijn bedrijfsvaartuig, vergezeld van één of twee bootjes. Ook biedt deze locatie eiser meer faciliteiten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of verweerder eisers aanvraag voor de [adres] heeft mogen afwijzen.
3.2.
Voorgaande betekent dat het beroep in de procedure met zaaknummer AMS 19/6766 tegen het bestreden besluit I ten aanzien van de vergunningaanvraag niet-ontvankelijk is.
4.1.
Dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn aanvraag, maakt niet dat dit ook geldt voor de door verweerder opgelegde bestuursrechtelijke sancties.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat die sancties in rechte geen stand kunnen houden. Reden hiervoor is dat eiser destijds met instemming van verweerder ligplaats heeft genomen aan de [adres] en dat hij daar ruim 23 jaar met medeweten en zonder publiekrechtelijke actie van verweerder heeft gelegen. Dat brengt ook publiekrechtelijke verantwoordelijkheden voor verweerder mee. Verweerder gaat in het bestreden besluit I geheel aan dit publiekrechtelijke aspect voorbij. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting ook verklaard dat hij niet kan achterhalen waarom in het primaire besluit V staat dat eiser aan de [adres] in het geheel geen ligplaatsvergunning nodig heeft, terwijl de toenmalige Verordening op de Haven en het Binnenwater en de latere Verordening op het Binnenwater 2010 (Vob 2010) wel van een stelsel van een ligplaatsvergunningen uitgaan. Dat sprake is geweest van een civiele procedure die tot het vertrek van eiser zou moeten leiden, biedt tegen deze achtergrond geen voldoende grondslag voor handhaving. Verweerder had zich van de voortdurende publiekrechtelijke positie van eiser rekenschap moeten geven en had niet met de enkele verwijzing naar de civiele procedure mogen volstaan.
4.3.
Voor zover het bestreden besluit I ziet op de last onder dwangsom, de last onder bestuursdwang en het invorderingsbesluit wordt het vernietigd. De rechtbank ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de primaire besluiten I, III en IV van de last onder dwangsom, de last onder bestuursdwang en het invorderingsbesluit worden herroepen.

Intrekkingsbesluit uit 1996 (AMS 19/6765)

5. Op 23 september 2019 heeft eiser bezwaar ingediend tegen het primaire besluit V. Verweerder heeft dit bezwaar bij bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaard.
6. Ook ten aanzien van dit beroep is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Het intrekkingsbesluit uit 1996 gaat over de Bewaarhavensteiger aan de [adres] . Als eerder gezegd is eiser verplaatst naar de [adres] en heeft hij op de zitting toegelicht dat hij daar graag wil blijven liggen met zijn bedrijfsvaartuig, vergezeld van één of twee bootjes. Gelet hierop verklaart de rechtbank het beroep in de procedure met zaaknummer AMS 19/6765 tegen bestreden besluit II niet-ontvankelijk.

Afwijzing aanvraag ligplaats [adres] (AMS 20/5274)

7. Verweerder heeft de aanvraag van eiser voor een ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig voor het schip [naam schip] aan de [adres] te Amsterdam afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de activiteiten die eiser verricht niet watergebonden en niet havengebonden zijn. De aanpassingen en reparaties aan plezierschepen die eiser op zijn bedrijfsvaartuig uitvoert hebben volgens verweerder geen toegevoegde waarde voor de haven. Bovendien kan eiser de activiteiten ook in een loods verrichten. Ook is de aanvraag afgewezen omdat eiser geen huurovereenkomst heeft voor het waterperceel waar hij de ligplaatsvergunning voor heeft aangevraagd. Hij heeft dus geen privaatrechtelijke titel om het waterperceel te mogen gebruiken. Ook wierp verweerder in het bestreden besluit III de anti-hop-bepaling bepaling tegen. In het verweerschrift heeft verweerder opgenomen dat deze bepaling niet de basis vormt voor de weigering van de aanvraag.
Standpunt eiser
8. Eiser heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat de activiteiten van zijn bedrijf wel watergebonden en havengebonden zijn. Ook vindt hij dat aan hem een huurovereenkomst moet worden verleend als hij in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning.
Ontvankelijkheid
9.1.
In het verweerschrift is opgenomen dat de rechtbank ambtshalve zou moeten aannemen dat eiser geen procesbelang heeft omdat hij niet beschikt over een huurovereenkomst voor de [adres] .
9.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een dergelijk oordeel. Anders dan verweerder meent, is het niet uitgesloten dat eiser alsnog in het bezit kan komen van een ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig voor de [adres] . Verweerders verwijzing naar de civielrechtelijke procedures doen daar niet aan af. Uit de vaststellingsovereenkomst van
17 april 2018 en het vonnis van 23 april 2019 volgt namelijk geen verbod tot het sluiten van een (nieuwe) huurovereenkomst. Bovendien gingen die civielrechtelijke procedures enkel over de eerder gehuurde ligplaats aan de [adres] .
9.3.
Over verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [6] waaruit zou volgen dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, overweegt de rechtbank als volgt. Deze uitspraak kan verweerder niet baten. De situatie in de aangehaalde uitspraak is wezenlijk anders dan in onderhavige procedure. In de aangehaalde uitspraak van de Afdeling gaat het om een verzoek onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de activiteit bouwen op een perceel dat in eigendom was van particuliere derden. Een en ander speelt in onderhavige procedure niet.
Havengebondenheid
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestreden besluit III ten aanzien van de eis van havengebondenheid ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank neemt daarvoor in aanmerking dat nergens uit blijkt dat een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig pas wordt verleend als een bedrijf havengebonden activiteiten uitvoert en van toegevoegde waarde is voor de haven. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de eis van havengebondenheid zijn basis vindt in een vaste gedragslijn. Echter blijkt dat verweerder op deze ‘vaste’ gedragslijn alleen al aan de [adres] al twee uitzonderingen heeft gemaakt. [7] Reeds om die reden kan verwijzing naar die vaste gedragslijn de besluitvorming niet dragen. De eis van havengebondenheid kan niet zonder meer aan eiser worden tegengeworpen.
Watergebondenheid
11. Ook ten aanzien van de eis van watergebondenheid is het bestreden besluit III naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder is op dit punt niet te volgen. In het primaire besluit II en het bestreden besluit I (over de ligplaatsvergunning aan de [adres] ) heeft verweerder het repareren van schepen en ontwikkelen van een scheepsmotor wel als watergebonden activiteiten aangemerkt. Het is onduidelijk gebleven hoe dit zich verhoudt tot het standpunt in deze procedure. Bovendien blijkt uit een uitspraak van de Afdeling dat scheepsreparaties als watergebonden activiteiten kunnen worden beschouwd. [8]
Huurovereenkomst
12.1.
Verder overweegt de rechtbank dat het hebben van een huurovereenkomst voor een waterperceel niet in de Vob 2010 staat genoemd als voorwaarde voor de verlening van een ligplaatsvergunning. Daarmee is niet duidelijk op welk wettelijk voorschrift verweerder deze afwijzingsgrond heeft gebaseerd. Ook op dit punt is het bestreden besluit III ondeugdelijk gemotiveerd.
12.2.
Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder erop gewezen dat al zou eiser op alle punten gelijk krijgen er met hem geen huurovereenkomst meer zal worden gesloten. Met eiser is in de civielrechtelijke procedures afgesproken dat hij vertrekt. Verweerder houdt eiser aan deze afspraak.
12.3
Zoals hiervoor is overwogen volgt uit de civielrechtelijke procedures niet dat eiser geen (nieuwe) huurovereenkomst mag sluiten. De rechtbank herinnert verweerder, net als de voorzieningenrechter in haar uitspraak van 10 juni 2021, [9] er aan dat het niet afsluiten van een huurovereenkomst onder omstandigheden zou kunnen neerkomen op een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke bevoegdheid.
13. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep in de procedure met zaaknummer AMS 20/5274 gegrond en vernietigt het bestreden besluit III. Verweerder moet binnen zes weken een nieuw besluit nemen met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Verweerder dient bij zijn belangenafweging in het bijzonder te betrekken dat eiser al voor de vergunningenstop uit 1996 [10] voor het Havenatlasgebied met instemming van verweerder een ligplaats voor zijn bedrijfsvaartuig had, dat hij deze ligplaats in ieder geval 23 jaar met medeweten van verweerder heeft mogen houden en nu nog steeds binnen dit gebied ligt. Ook dient verweerder in zijn belangenafweging in te gaan op het zogenaamde uitsterfbeleid [11] dat hier van toepassing is.

Vergoeding griffierecht en proceskosten

14. Omdat de rechtbank het beroep in de procedure met zaaknummer AMS 19/6766, voor zover dat ziet op de bestuursrechtelijk sancties, en het beroep in de procedure met zaaknummer AMS 20/5274 gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem in deze procedures betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.554,-. In de zaak AMS 19/6766 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1. In de zaak AMS 20/5274 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep in de procedure met,
zaaknummer 19/6766,
  • voor zover dat ziet op de vergunningaanvraag, niet-ontvankelijk;
  • voor zover dat ziet op de bestuursrechtelijke sancties alsmede het invorderingsbesluit, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept de primaire besluiten I, III en IV;
  • bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit I;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 174,- aan eiser dient te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eiser van deze procedure tot een bedrag van € 3.036,-.
De rechtbank verklaart het beroep in de procedure met,
zaaknummer 19/6765,
- niet-ontvankelijk.
De rechtbank verklaart het beroep in de procedure met,
zaaknummer 20/5274
  • gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit III;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 174,- aan eiser dient te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van eiser van deze procedure tot een bedrag van € 1.518,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, mr. H.J. Tijselink en
mr. A.K. Glerum, leden, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2022.
griffier, voorzitter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.In de zaken AMS 19/6765 en 19/6766 is op 13 december 2019 beroep ingediend en in de zaak
2.15 december 1993, Aanwijzing ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen, Gemeentebladnummer 61.
3.Zie het primaire besluit V.
4.Zie de uitspraken van 17 april 2018, zaaknummer 6750127 KK EXPL 18/253, 23 april 2019, 7598769 KK EXPL 19/278, 30 juli 2019, AMS 19/3506, 23 oktober 2019, AMS 19/5426, 28 januari 2020, AMS 19/6764,
5.Het gaat om de producties 23, 27, 30, 31, 35, 39, 43 en 46.
6.15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2717.
7.Het gaat om Pont 13 en de [naam schip] .
8.25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3996.
10.18 december 1996, Instelling beëindiging vergunningsverlening bedrijfsvaartuigen binnenstad en Havenatlasgebied, Gemeentebladnummer 103.
11.Idem.