200802822/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/43 van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2008 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg.
Bij besluiten verzonden op 16 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg (hierna: het dagelijks bestuur) de ligplaatsvergunning van [appellant] voor de [locatie 1] ingetrokken en voor die locatie ligplaatsvergunning verleend aan [vergunninghouder] ten behoeve van diens [vaartuig].
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2008, verzonden op 6 maart 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd voor zover hierbij het besluit tot het verlenen van ligplaatsvergunning aan [vergunninghouder] is gehandhaafd. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar in stand gelaten voor zover hierbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit tot intrekking van zijn ligplaatsvergunning ongegrond is verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2008.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend, deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Bij besluit van 4 december 2008 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 16 maart 2005 tot het verlenen van ligplaatsvergunning aan [vergunninghouder] voor de [locatie 1], opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. D.H. Woelinga, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, ambtenaar in dienst van het stadsdeel Zeeburg, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.
Partijen is desgevraagd de gelegenheid geboden na de zitting een nadere schriftelijke uiteenzetting te geven. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat de Afdeling het onderzoek na ontvangst van deze nadere stukken zou sluiten zonder een tweede zitting te houden. Nadat de Afdeling schriftelijke uiteenzettingen van [appellant], het dagelijks bestuur en [vergunninghouder] heeft ontvangen, is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 101, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1983 (hierna: APV), zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, is het verboden met een bedrijfsvaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders schriftelijk ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 101, eerste lid.
Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: Vhb 1995), voor zover thans van belang, wordt degene die vóór het in werking treden van deze verordening over een vergunning, ontheffing of toestemming beschikt op grond van de APV 1983, geacht vergunning, ontheffing of toestemming te hebben verkregen op grond van de van toepassing zijnde overeenkomstige bepalingen van deze verordening.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, is het verboden zonder vergunning met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen; de vergunning is persoons-, bedrijfs-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Ingevolge artikel 1.8 kan de vergunning worden ingetrokken of gewijzigd in het geval, dat:
b. van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt overeenkomstig een daarin gestelde termijn of, bij gebreke van een termijn, binnen een redelijke termijn;
c. op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten moet worden aangenomen dan wel nodig wordt geoordeeld dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door een belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
Het intrekken van de ligplaatsvergunning van [appellant]
2.2. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking van zijn ligplaatsvergunning voor de [locatie 1].
Hij bestrijdt de overweging van de rechtbank dat vaststaat dat hij van deze ligplaatsvergunning geen gebruik maakt. Hiertoe voert hij aan dat de ligplaats waarop de vergunning ziet weliswaar met zijn toestemming is bezet door het schip van [vergunninghouder], maar dat uit de ligplaatsvergunning noch de Vhb 1995 volgt dat hij eigenaar dient te zijn van het schip waarmee de betrokken ligplaats wordt ingenomen. Bovendien doet het schip van [vergunninghouder] dienst als afmeerschip voor zijn bedrijf, aldus [appellant]. Nu schepen die zijn bedrijf aandoen langs zijn eigen schip en het schip van [vergunninghouder] afmeren, maken volgens hem zowel [vergunninghouder] als hij van de ligplaatsvergunning gebruik.
Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geen gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het dagelijks bestuur er al sinds 1995 van op de hoogte was dat de betrokken ligplaats door [vergunninghouder] werd gebruikt, maar hiertegen niet eerder heeft opgetreden.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat intrekking van de ligplaatsvergunning grote gevolgen voor hem heeft. Hij stelt dat de intrekking leidt tot een verlies van afmeerruimte, waardoor zijn scheepsreparatiebedrijf niet langer toegankelijk is voor grote binnenvaartschepen. Volgens [appellant] zal hij hierdoor klanten verliezen en zal de verkoopwaarde van zijn bedrijf dalen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij deze schade niet voldoende heeft onderbouwd, aldus [appellant].
Subsidiair betoogt [appellant] dat, zo de feitelijke situatie al tot intrekking van zijn ligplaatsvergunning aanleiding gaf, het dagelijks bestuur hem hiervan op de hoogte had moeten stellen en hem een termijn had moeten gunnen om intrekking te voorkomen.
2.2.1. Vaststaat dat [appellant] bij besluit van 19 oktober 1994 ontheffing is verleend om met twee bedrijfsvaartuigen ligplaats in te nemen in het Lozingskanaal aan het [locatie 1 en 2]. Voorafgaand aan deze ontheffingverlening is [appellant] met [vergunninghouder] schriftelijk overeengekomen dat hij de ligplaats aan het [locatie 1] aan hem ter beschikking zou stellen. [vergunninghouder] heeft op deze locatie feitelijk ligplaats ingenomen met zijn [vaartuig].
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de aan [appellant] verleende ontheffing, gelet op het in artikel 4.4, eerste lid, van de Vhb 1995 neergelegde overgangsrecht, als een ligplaatsvergunning als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Vhb 1995 dient te worden aangemerkt. Het persoons-, bedrijfs-, ligplaats-, en vaartuiggebonden karakter van de verleende vergunning, zoals dit volgt uit artikel 2.7 van de Vhb 1995, brengt mee dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] van die vergunning, voor zover verleend voor de ligplaats aan het [locatie 1], geen gebruik heeft gemaakt. De stelling van [appellant] dat het hem door [vergunninghouder] was toegestaan ten behoeve van zijn bedrijfsvoering de [vaartuig] te gebruiken als afmeerschip, leidt niet tot een ander oordeel. Dit gebruik van de [vaartuig] vloeide voort uit een afspraak tussen [appellant] en [vergunninghouder], maar doet er niet aan af dat [vergunninghouder] met zijn schip feitelijk ligplaats innam op de aan [appellant] vergunde locatie aan het [locatie 1]. Gelet op het bepaalde in artikel 1.8, aanhef en onder b, van de Vhb 1995 was het dagelijks bestuur derhalve bevoegd tot intrekking van de ligplaatsvergunning voor die locatie.
2.2.2. In het in beroep aangevoerde heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellant] er op mocht vertrouwen dat het dagelijks bestuur zijn ligplaatsvergunning niet zou intrekken. De omstandigheid dat, als gesteld, reeds in 1995 bekend was dat niet [appellant] maar [vergunninghouder] feitelijk van de ligplaats gebruik maakte, brengt op zichzelf niet met zich dat het dagelijks bestuur niet langer van de hem ingevolge artikel 1.8 van de Vhb 1995 toekomende bevoegdheid gebruik mocht maken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het alsnog aanwenden van deze bevoegdheid is ingegeven door het aanvragen van een ligplaatsvergunning door [vergunninghouder] in 2003.
2.2.3. De rechtbank heeft daarnaast de door [appellant] gestelde schade als gevolg van de intrekking van zijn ligplaatsvergunning voor de ligplaats aan het [locatie 1], terecht niet aannemelijk gemaakt geacht. Hierbij is van betekenis dat [appellant] van deze ligplaatsvergunning ten tijde van het besluit tot intrekking al meer dan tien jaar geen gebruik meer maakte en dat de intrekking op zichzelf niet tot een wijziging in de feitelijke situatie ter plaatse heeft geleid. Onder deze omstandigheden kan de gestelde weigering van [vergunninghouder] om zijn schip nog langer als afmeervoorziening voor het bedrijf van [appellant] ter beschikking te stellen en de gestelde daaruit voortvloeiende schade, niet worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van de intrekking van de ligplaatsvergunning van [appellant] voor de [locatie 1].
2.2.4. De rechtbank heeft verder terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur [appellant] een termijn had moeten gunnen om alsnog van zijn ligplaatsvergunning gebruik te maken. Voor het aannemen van een verplichting voor het dagelijks bestuur tot het stellen van een dergelijke begunstigingstermijn, zijn in de Vhb 1995 geen aanknopingspunten te vinden. Daarbij komt dat de aard van de [appellant] verweten handeling - het niet binnen een redelijke termijn gebruikmaken van de hem verleende ligplaatsvergunning - meebrengt dat het alsnog gebruikmaken van die vergunning aan de in artikel 1.8, aanhef en onder b, van de Vhb 1995 neergelegde bevoegdheid van het dagelijks bestuur niet kan afdoen. Dat [appellant], als gesteld, niet wist dat hij met het ter beschikking stellen van de betrokken ligplaats aan [vergunninghouder] geen gebruik maakte van de hem verleende ligplaatsvergunning, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Nu uit artikel 2.7 van de Vhb 1995 volgt dat ligplaatsvergunningen voor bedrijfsvaartuigen persoons-, bedrijfs-, ligplaats- en vaartuiggebonden zijn, had het op de weg van [appellant] gelegen bij het dagelijks bestuur te informeren welke gevolgen het ter beschikking stellen van zijn ligplaats aan [vergunninghouder] voor de hem verleende ligplaatsvergunning zou hebben.
Het verlenen van ligplaatsvergunning aan [vergunninghouder]
2.3. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Vhb 1995, zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, wordt verstaan onder bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten.
2.4. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd voor zover daarbij het besluit tot het verlenen van een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig aan [vergunninghouder] is gehandhaafd. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat in het besluit op bezwaar niet voldoende is gemotiveerd waarom het schip van [vergunninghouder] is aangemerkt als bedrijfsvaartuig als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Vhb 1995.
2.5. [appellant] onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank het dagelijks bestuur evenwel ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt dat voor beantwoording van de vraag of een vaartuig al dan niet als bedrijfsvaartuig dient te worden aangemerkt, geen beleidsregels zijn opgesteld.
2.5.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu van het bestaan van de door [appellant] bedoelde beleidsregels niet is gebleken en het dagelijks bestuur het bestaan ervan heeft ontkend.
2.5.2. De overige beroepsgronden van [appellant] behoeven geen bespreking, nu deze niet zijn gericht tegen overwegingen van de rechtbank die voor het dagelijks bestuur een bindende aanwijzing inhielden omtrent de inhoud van het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het besluit van 4 december 2008 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling zal dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
2.8. [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur onredelijk laat na de uitspraak van de rechtbank van 3 maart 2008 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen en daarmee de werking van artikel 6:19 van de Awb heeft gefrustreerd. Zijn beroep tegen het besluit van 4 december 2008 dient daarom mede als een beroep tegen het niet tijdig nemen van dit besluit te worden aangemerkt, aldus [appellant].
2.8.1. Niet valt in te zien welk belang [appellant] heeft bij een beoordeling van dit beroep, nu het dagelijks bestuur bij besluit van 4 december 2008 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen. De Afdeling zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
2.8.2. [appellant] betoogt terecht dat het besluit van 4 december 2008 is genomen nadat, onder gelijktijdige intrekking van de Vhb 1995, de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: Vhb 2006) in werking is getreden. Zijn betoog dat het dagelijks bestuur het besluit van 4 december 2008 ten onrechte heeft doen steunen op bepalingen uit de Vhb 1995 is derhalve terecht voorgedragen. Dit betoog leidt evenwel niet tot het daarmee beoogde resultaat, nu de desbetreffende bepalingen uit de Vhb 2006 geen voor dit geschil relevante wijzigingen bevatten ten opzichte van de vervallen bepalingen uit de Vhb 1995 waarnaar het dagelijks bestuur in het besluit op bezwaar heeft verwezen. [appellant] wordt door deze onjuiste verwijzing dan ook niet in zijn belangen geschaad.
2.8.3. Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder b, van de Vhb 2006, wordt verstaan onder bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
Ingevolge ditzelfde artikel, aanhef en onder f, wordt verstaan onder watergebonden activiteit: een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft.
Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen.
Ingevolge het vierde lid kan de vergunning alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
2.8.4. In zijn beroep tegen het besluit van 15 november 2005 heeft [appellant] zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de ligplaats van [vergunninghouder] niet in het zogeheten Havenatlasgebied is gelegen en dat [vergunninghouder] niet over de vereiste vergunningen voor het door hem uitgeoefende bedrijf beschikt. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat [appellant] deze beroepsgronden ter zitting heeft ingetrokken. Voor zover [appellant] deze beroepsgronden in beroep tegen het besluit van 4 december 2008 opnieuw heeft aangevoerd, wordt overwogen dat uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van procesmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen nog in geschil is, deze beroepsgronden buiten beschouwing dienen te blijven.
2.8.5. Voor zover [appellant] betoogt dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de [vaartuig] een bedrijfsvaartuig is, nu [vergunninghouder] aan boord van zijn vaartuig geen bedrijf uitoefent of watergebonden activiteiten verricht, wordt als volgt overwogen.
Ter motivering van het standpunt dat de [vaartuig] een bedrijfsvaartuig is, heeft het college verwezen naar inkomens- en belastinggegevens van [vergunninghouder] over 2007 en diens voorlopige omzetcijfers over een deel van 2008. Uit die gegevens volgt dat [vergunninghouder] in 2007 een netto-omzet heeft behaald van €19.411,00 en dat zijn netto-omzet tot begin augustus 2008 €19.983,60 bedroeg. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze bedragen. Zijn niet door objectieve gegevens ondersteunde stellingen dat de authenticiteit van de aan het dagelijks bestuur overgelegde stukken niet vaststaat en dat hij ervan op de hoogte is dat bepaalde door [vergunninghouder] opgevoerde verkopen niet in de jaren 2007 en 2008 hebben plaatsgevonden, zijn hiervoor niet voldoende. [appellant] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat [vergunninghouder] zijn omzet niet aan boord van de [vaartuig] heeft behaald. Dit betoog is niet van een objectief toetsbare motivering voorzien en is door [vergunninghouder] en het dagelijks bestuur gemotiveerd betwist.
Niet in geschil is dat de door [vergunninghouder] verrichte activiteiten onder meer het restaureren van schepen en repareren en verhandelen van scheepsmotoren omvatten. Mede gelet op de toelichting op artikel 2.2.1, aanhef en onder f, van de Vhb 2006, waarin scheepsreparaties worden vermeld als voorbeeld van watergebonden activiteiten, heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt kunnen stellen dat de door [vergunninghouder] verrichte activiteiten als watergebonden dienen te worden beschouwd.
Het voorgaande brengt mee dat het dagelijks bestuur de [vaartuig] als bedrijfsvaartuig heeft mogen aanmerken. Het hiertegen gerichte betoog van [appellant] faalt.
2.8.6. Het betoog van [appellant] dat [vergunninghouder] slechts een ligplaatsvergunning heeft aangevraagd om deze te kunnen verhandelen, behoeft geen bespreking. Daargelaten de juistheid van dit betoog, biedt de Vhb 2006 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan de motieven van de aanvrager van een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig, bij het besluit op die aanvraag doorslaggevende betekenis toekomt.
2.8.7. Tot slot kan [appellant] evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat aan de aan [vergunninghouder] verleende ligplaatsvergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden. De door [appellant] gewenste voorschriften betreffen, samengevat weergegeven, de verplichting van [vergunninghouder] om een motorboot en een zeilboot die zijn afgemeerd langszij de [vaartuig], te verwijderen wanneer lange binnenvaartschepen het bedrijf van [appellant] aandoen.
Uit een door het dagelijks bestuur overgelegd rapport van inspecteur vaarwegen van de Dienst Binnenwaterbeheer A. Runhart, opgesteld op 23 april 2008, komt naar voren dat ondanks de aanwezigheid van bedoelde zeilboot en motorboot langszij de [vaartuig], het afmeren van lange binnenvaartschepen bij het bedrijf van [appellant] mogelijk is. De Afdeling ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van dit rapport, te meer nu de bevindingen van de inspecteur door het dagelijks bestuur en [vergunninghouder] ter zitting aan de hand van foto's zijn gestaafd.
Gelet hierop, heeft het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de ligplaatsvergunning van [vergunninghouder] niet de door [appellant] gewenste nadere voorschriften behoefden te worden verbonden.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 4 december 2008 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg van 15 november 2005 niet-ontvankelijk;
III. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zeeburg van 4 december 2008 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009