ECLI:NL:RBAMS:2021:3018

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
AMS 21/1982 en AMS 21/2778
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor ligplaats bedrijfsvaartuig in Amsterdam

Op 10 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, eigenaar van een bedrijfsschip, een voorlopige voorziening heeft gevraagd om zijn schip aan de [dam] te mogen laten liggen. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, had eerder de aanvragen van verzoeker voor ligplaatsvergunningen aan zowel de [kade] als de [dam] afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoeker om zijn schip te kunnen blijven gebruiken zwaarder weegt dan het belang van verweerder om het waterperceel voor andere doeleinden te gebruiken. De voorzieningenrechter heeft de bestreden besluiten geschorst, waardoor verzoeker met zijn schip aan de [dam] mag blijven liggen totdat de rechtbank uitspraak doet in de beroepszaken. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de afwijzingsgronden van verweerder onvoldoende zijn onderbouwd, met name de eis van havengebondenheid en het ontbreken van een huurovereenkomst. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 21/1982 (ligplaats [dam] )
AMS 21/2778 (ligplaats [kade] en bestuursdwang)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juni 2021 in de zaken tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. J. Monster),

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigden: mr. J.H.A. van der Grinten en mr. J Wijmans).

Procesverloop

Ligplaats [kade] en bestuursdwang

In het besluit van 21 juni 2019, gewijzigd in het besluit van 10 juli 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder een last onder dwangsom aan verzoeker opgelegd om zijn vaartuigen en objecten, waarmee hij ligplaats had ingenomen aan de [kade] te Amsterdam, te verwijderen en verwijderd te houden.
In het besluit van 10 juli 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig voor het schip [schip] aan de [kade] afgewezen.
In het besluit van 13 augustus 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder verzoeker onder aanzegging van bestuursdwang gelast om al zijn vaartuigen en objecten uit het beheersgebied van de Haven Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.
In het besluit van 27 augustus 2019 (het primaire besluit IV) heeft verweerder besloten om de aan verzoeker opgelegde dwangsommen in te vorderen.
In het besluit van 11 december 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen de primaire besluiten I, II, III en IV ongegrond verklaard.
Ligplaats [dam]
In het besluit van 14 april 2020 (het primaire besluit V) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor een ligplaatsvergunning bedrijfsvaartuig voor het schip [schip] aan de [dam] afgewezen.
In het besluit van 28 augustus 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Beide zaken
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter in beide zaken verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Daarnaast was [naam 1] namens het Havenbedrijf Amsterdam op de zitting aanwezig. Verzoeker had [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] naar de zitting meegenomen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de rechtbank in de beroepszaken van verzoeker.
Inleiding
2. Verzoeker is eigenaar van het 35 meter lange bedrijfsschip [schip] , dat hij gebruikt als werkplaats en waar hij ook woont. Het bedrijf dat hij voert heet [bedrijf] en is een eenmanszaak. Het schip van verzoeker heeft tot 1996 afgemeerd gelegen aan de Borneokade. Toen daar woningen werden gebouwd, is aan verzoeker een ligplaats aan de [kade] aangeboden. Verzoeker had aan de [kade] geen ligplaatsvergunning, maar uitsluitend een huurovereenkomst met het Gemeentelijk Havenbedrijf (sinds 1 april 2013 verzelfstandigd als Havenbedrijf Amsterdam).
3. Havenbedrijf Amsterdam heeft de huuroverkomst per 31 december 2017 beëindigd. Verzoeker heeft daarover een procedure aangespannen bij de kantonrechter. Die procedure is geëindigd met een vaststellingsovereenkomst waarin verzoeker en het Havenbedrijf hebben afgesproken dat verzoeker het waterperceel aan de [kade] per 30 april 2019 zou ontruimen.
4. Verzoeker heeft op 2 mei 2019 zijn schip verplaatst naar een andere locatie aan de [kade] . Voor die locatie heeft hij bij verweerder een ligplaatsvergunning aangevraagd. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen en dwangsommen en een aanzegging tot bestuursdwang aan verzoeker opgelegd. Verweerder heeft verzoekers bezwaren hiertegen ongegrond verklaard in het bestreden besluit I.
5. In maart 2020 heeft verzoeker zijn schip verplaatst van de [kade] naar het nabijgelegen waterperceel aan de [dam] . Verzoeker heeft op 10 maart 2020 een verzoek om een ligplaatsvergunning ingediend voor deze locatie. Ook deze aanvraag heeft verweerder afgewezen. Het bezwaar daartegen heeft verweerder ongegrond verklaard in het bestreden besluit II.
6. Verzoeker ligt nu nog steeds met zijn bedrijfsschip aan de [dam] en wil daar blijven liggen. Verweerder wil zo spoedig mogelijk verzoekers schip wegslepen uit het beheergebied van de Haven Amsterdam, zodat het waterperceel dat verzoeker nu inneemt door een ander kan worden gebruikt. Er is namelijk een schaarste aan ligplaatsen voor bedrijfsvaartuigen in de Amsterdamse haven.
Ligplaats [dam]
Standpunt van verweerder
7. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker ten eerste afgewezen omdat de activiteiten die verzoeker met zijn bedrijf uitvoert niet watergebonden en niet havengebonden zijn. De aanpassingen en reparaties aan plezierschepen die verzoeker op zijn schip uitvoert hebben geen toegevoegde waarde voor de haven. Bovendien kan hij deze activiteiten ook in een loods verrichten. Ten tweede is de aanvraag afgewezen omdat verzoeker geen huurovereenkomst heeft met het Havenbedrijf voor het waterperceel waar hij de ligplaatsvergunning voor heeft aangevraagd. Hij heeft dus geen privaatrechtelijke titel om het waterperceel te mogen gebruiken. Ten derde heeft verweerder in het bestreden besluit de anti-hop-bepaling aan verzoeker tegengeworpen, waaruit volgt dat hij niet op een andere locatie in Amsterdam ligplaats mag nemen als er eerder al een handhavingstraject heeft plaatsgevonden of een ligplaatsvergunning is geweigerd. In het verweerschrift en op de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dat de anti-hop-bepaling niet als zodanig een afwijzingsgrond voor de vergunningsaanvraag vormt.
Standpunt van verzoeker
8. Verzoeker voert aan dat de activiteiten van zijn bedrijf wel watergebonden en havengebonden zijn. Verder stelt hij zich op het standpunt dat aan hem een huurovereenkomst moet worden verleend als hij in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning. Daarnaast voert verzoeker aan dat een ligplaatsvergunning een schaarse vergunning is, en dat het in strijd is met het Europese recht als dergelijke vergunningen voor onbepaalde tijd worden afgegeven en niet meer aan nieuwkomers kunnen worden verstrekt. Verzoeker wijst erop dat er voor dezelfde ligplaats een aanvraag door een ander bedrijf is ingediend en dat er daarom een transparante procedure voor de toewijzing van de vergunning moet zijn. Ook voert verzoeker aan dat hij al sinds 1993 op zijn schip werkt en woont en dat hij er daarom een groot belang bij heeft om dit te kunnen blijven doen. In 1996 is zijn ligplaatsvergunning ten onrechte ingetrokken en is hem door verweerder voorgehouden dat hij geen ligplaatsvergunning nodig zou hebben. Er had hem destijds een ligplaatsvergunning voor onbepaalde tijd moeten worden toegekend.
De eis van havengebondenheid
9.1.
Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat artikel 2.3.1. van de Vob 2010 haar de verantwoordelijkheid geeft voor de ruimtelijke ordening van de haven en de bevoegdheid om daarvoor beleid te maken. Op grond van dat beleid hanteert verweerder, zo stelt zij ter zitting, de eis van havengebondenheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit verweerders beleid niet blijkt dat een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig pas wordt verleend als een bedrijf havengebonden activiteiten uitvoert en van toegevoegde waarde is voor de haven. In de Basijn 2017/13, het beleidsstuk waar in het verweerschrift naar wordt verwezen, [1] staat havengebondenheid niet genoemd als eis voor vergunningverlening. Er staat weliswaar dat de ligplaatsen in de haven uitsluitend bedoeld zijn voor de actieve handels- en passagiersvaart, maar daarvoor is geen ligplaatsvergunning nodig, zo blijkt uit het beleidsstuk. Voor geoorloofde watergebonden activiteiten die langer dan zeven dagen duren dient wel een ligplaatsvergunning te worden aangevraagd. Er wordt vervolgens uitgelegd wat wel en niet onder watergebonden activiteiten wordt verstaan. Er staat niet genoemd dat deze activiteiten een toegevoegde waarde voor de Amsterdamse haven zouden moeten hebben of aan de hand van welke criteria verweerder dat zou beoordelen.
9.2.
Daarnaast heeft verweerder ook niet aannemelijk gemaakt dat er, bij gebrek aan beleid, een vaste gedragslijn is waaruit blijkt dat verweerder uitsluitend ligplaatsvergunningen verleent aan bedrijfsvaartuigen die havengebonden activiteiten uitvoeren. Verweerder mocht daarom de aanvraag van verzoeker niet afwijzen op de grond dat zijn activiteiten niet havengebonden zijn.
De eis van watergebondenheid
10.1.
In artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob 2010) staat dat een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig alleen kan worden verleend als de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water.
10.2.
In artikel 2.2.1, onder f, van de Vob 2010 staat de volgende begripsomschrijving:
“watergebonden activiteit: een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft.”
10.3.
In de toelichting bij artikel 2.2.1 van de Vob 2010 staat de volgende toelichting:
“Over de exacte duiding van het begrip ‘watergebonden' is de afgelopen jaren discussie gevoerd. Door toevoeging van deze definitie verduidelijkt de wetgever zijn intentie om paal en perk te kunnen stellen aan de groei van het aantal coffeeshopboten, hotelboten, etcetera. Deze activiteiten behoeven immers niet noodzakelijkerwijs op het water plaats te vinden en hebben al zeker geen aanwijsbare en/of vanzelfsprekende binding met het water. Anderzijds maakt de omschrijving duidelijk dat activiteiten als scheepsreparaties als watergebonden activiteiten geduid moeten worden.”
10.4.
In de Basijn 2017/13 staat de volgende definitie van watergebonden activiteiten:
“Een watergebonden activiteit is een activiteit die alleen op het water plaats kan vinden en dus niet ook op het land. De activiteiten waarvoor het schip nodig is, staan centraal, die vormen het belangrijkste onderdeel van alle activiteiten die het schip uitvoert. (…) Activiteiten die het water niet nodig hebben om als zodanig te kunnen functioneren en dus ook op het land kunnen plaatsvinden, zijn niet-watergebonden. Het enkele feit dat een activiteit is aangepast aan het water, leidt er nog niet toe dat de activiteit zelf watergebonden is.” Als voorbeeld staat genoemd dat een kortstondig bezoek aan Amsterdam als onderdeel van een riviercruise een watergebonden activiteit is. Het aanbieden van een overnachting op het water waarbij het varen ondergeschikt is, is geen watergebonden activiteit.
10.5.
Verzoeker stelt dat hij op zijn schip werkt aan het repareren van schepen en aan de ontwikkeling van een elektromotor voor schepen. In de besluitvorming is verweerder ervanuit gegaan dat verzoeker bedrijfsmatig deze activiteiten uitvoert. In het bestreden besluit II stelt verweerder dat verzoeker ook schepen kan repareren in een loods en dat deze activiteit daarom niet noodzakelijkerwijs op het water hoeft plaats te vinden. Daarom is de activiteit niet watergebonden. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder betoogd dat verzoeker nu geen watergebonden activiteiten meer uitvoert, omdat niet blijkt dat hij nog steeds schepen repareert. In de Kamer van Koophandel staan bovendien vormen van groothandel en detailhandel als activiteiten van verzoekers bedrijf genoemd, en geen scheepsreparatie.
10.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat verzoekers bedrijf geen watergebonden activiteiten (meer) uitvoert. Daartoe is van belang dat verweerder in het primaire besluit II en het bestreden besluit I (over de ligplaatsvergunning aan de [kade] ) het repareren van schepen en het ontwikkelen van een scheepsmotor wel als watergebonden activiteiten heeft aangemerkt. Daarnaast blijkt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat scheepsreparaties als watergebonden activiteiten kunnen worden beschouwd. [2] Ook in de toelichting bij artikel 2.2.1 van de Vob 2010 staat met zoveel woorden dat activiteiten als scheepsreparaties als watergebonden activiteiten geduid moeten worden. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat de bedrijfsvoering van verzoeker sinds het nemen van het bestreden besluit II in augustus 2020 dermate veranderd is dat er niet meer kan worden gesproken van watergebonden activiteiten. Bovendien dient bij de beoordeling daarvan niet de inschrijving in de Kamer van Koophandel de doorslag te geven, maar de daadwerkelijke activiteiten die verzoeker uitvoert.
10.7.
Verweerder mocht daarom de aanvraag van verzoeker niet afwijzen op de grond dat zijn activiteiten niet watergebonden zijn.
Het niet beschikken over een huurovereenkomst/gebruiksovereenkomst
11.1.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker in het primaire besluit V, gehandhaafd in het bestreden besluit II, afgewezen omdat verzoeker geen gebruiksovereenkomst met het stadsdeel heeft voor het gebruik van het waterperceel aan de [dam] . Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat niet het stadsdeel, maar het Havenbedrijf Amsterdam degene is die dit waterperceel kan verhuren. Het Havenbedrijf zal geen huurovereenkomst met verzoeker sluiten, aldus verweerders gemachtigde.
11.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat het hebben van een gebruiksovereenkomst of huurovereenkomst voor een waterperceel niet in de Vob 2010 staat genoemd als voorwaarde voor de verlening van een ligplaatsvergunning. Het is dus niet duidelijk op welk wettelijk voorschrift verweerder deze afwijzingsgrond heeft gebaseerd. Daarnaast is niet duidelijk geworden waarom het Havenbedrijf het waterperceel niet aan verzoeker zou verhuren als hij een ligplaatsvergunning voor het waterperceel zou hebben.
11.3.
Overigens roept dit de vraag op of het niet afsluiten van een huurovereenkomst onder deze omstandigheden niet neerkomt op een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Het zou namelijk betekenen dat het Havenbedrijf, zonder aan het publiekrecht gebonden te zijn, iedere aanvraag voor een ligplaatsvergunning kan dwarsbomen door geen huurovereenkomst met de aanvrager af te sluiten. Daar komt bij dat de Havenmeester, die gemandateerd is om over de publiekrechtelijke vergunningverlening te beslissen, in dienst is van het Havenbedrijf dat beslist over het civielrechtelijke gebruiksrecht van datzelfde perceel.
Conclusie ligplaats [dam]
12.1.
Gelet op het voorgaande heeft het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen. Onder die omstandigheden weegt het belang van verzoeker om op de huidige ligplaats aan de [dam] te blijven liggen tijdens de beroepsprocedure zwaarder dan het belang van verweerder om deze ligplaats voor een ander doel te gebruiken. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft toegelicht dat zijn belang erin gelegen is dat er een aanvraag ligt van het bedrijf van Calvin Klein en Tommy Hilfiger om op deze locatie een schip neer te mogen leggen om hun gasten/relaties rond te kunnen varen. Gelet op de toelichting bij artikel 1.1.1 van het Vob 2010 is het echter maar de vraag of een dergelijke activiteit aan de voorwaarden voor een bedrijfsvaartuig voldoet, aangezien het bedrijfsvaartuig moet worden gebruikt voor de uitoefening van het bedrijf of beroep. Een hotel dat zijn gasten vervoert zonder dat daar extra voor wordt betaald valt volgens deze toelichting niet onder de definitie van bedrijfsvaartuig, omdat het varen geen onderdeel uitmaakt van het hotelbedrijf. Het is daarom niet direct evident dat verweerder deze ligplaats aan deze andere aanvrager zal kunnen vergunnen.
12.2.
De voorzieningenrechter bepaalt daarom dat het bestreden besluit II wordt geschorst en dat verzoeker met zijn bedrijfsvaartuig [schip] aan de [dam] mag blijven liggen totdat op het beroep is beslist.
Ligplaats [kade] en bestuursdwang
13.1.
Verweerder heeft de aanvraag voor een ligplaatsvergunning aan de [kade] afgewezen, omdat verzoeker geen huurovereenkomst heeft met het Havenbedrijf en omdat zijn activiteiten niet havengebonden zijn. Dit zijn twee afwijzingsgronden die verweerder ook heeft gehanteerd voor de ligplaatsvergunning aan de [dam] . Deze afwijzingsgronden heeft de voorzieningenrechter hierboven al besproken en die overwegingen gelden ook voor verweerders besluit om deze aanvraag om een ligplaatsvergunning af te wijzen.
13.2.
Daarnaast heeft verweerder de aanvraag voor een ligplaatsvergunning aan de [kade] ook afgewezen, omdat het Havenbedrijf andere plannen heeft met het betreffende waterperceel. Het Havenbedrijf wil daar ruimte maken voor binnenvaart, duwbakken en grotere schepen en mogelijk schepen die diensten verlenen aan de beroepsvaart. Deze afwijzingsgrond ziet dus op de ordening van het havenwater. Aangezien niet vaststaat dat deze afwijzingsgrond voldoende voor verweerder is om zelfstandig de weigering van de ligplaatsvergunning te kunnen dragen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook dit beroep een kans van slagen niet kan worden ontzegd.
13.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van verzoeker om nu geen dwangsommen te hoeven betalen onder deze omstandigheden zwaarder dan het belang van verweerder om nu tot invordering van de dwangsommen over te gaan. De voorzieningenrechter bepaalt daarom ook dat het bestreden besluit I wordt geschorst totdat op het beroep is beslist.
Afsluitende overwegingen
14. De beroepen van verzoeker (AMS 19/6766 en AMS 20/5274) zullen zo spoedig mogelijk op een zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank worden gepland, samen met het derde beroep van verzoeker (AMS 19/6765).
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Vanwege de samenhang tussen de beide verzoekschriften wordt slechts één keer proceskostenvergoeding toegekend. Ook moet verweerder de door verzoeker betaalde griffierechten aan hem vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer AMS 21/1982 toe en bepaalt dat het bestreden besluit II wordt geschorst en dat verzoeker met zijn bedrijfsvaartuig [schip] aan de [dam] mag blijven liggen totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep met zaaknummer AMS 20/5274;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer AMS 21/2778 toe en bepaalt dat het bestreden besluit I wordt geschorst totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep met zaaknummer AMS 19/6766;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068,-;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 362,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De uitspraak is uitgesproken op 10 juni 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Basijn 2017/13 ‘Ligplaatsgebruik in de Amsterdamse Haven’, https://www.portofamsterdam.com/nl/aankondiging/ligplaatsgebruik-de-amsterdamse-haven.
2.Uitspraak van 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3996.