ECLI:NL:RBAMS:2022:2198

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6503
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger tarief voor marktgelden in Amsterdam en de rechtmatigheid van de Verordening markt- en staanplaatsgelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een marktkoopman te Volendam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over de leges die zijn geheven voor het innemen van een vaste kraam op de [locatie 1]. De heffingsambtenaar had bij factuur van 14 januari 2020 leges geheven, die door [eiser] als te hoog werden betiteld. Het bezwaar van [eiser] werd door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, waarna [eiser] beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 maart 2022, waarbij [eiser] aanwezig was en de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en collega's.

De rechtbank overwoog dat de leges waren geheven op basis van de Verordening markt- en staanplaatsgelden 2016, waarbij het basistarief voor de [locatie 1] hoger was dan voor andere markten in dezelfde categorie. [eiser] betoogde dat deze tariefdifferentiatie in strijd was met de Gemeentewet en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de gemeenteraad bevoegd was om belastingverordeningen vast te stellen en dat de tariefstelling niet onredelijk was. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de tariefdifferentiatie voldoende had onderbouwd op basis van de verwachte verdienpotentie van de markten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van [eiser] ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/6503

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Volendam, eiser,

en

de heffingsambtenaar van gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. D.R. van Ee).

Procesverloop

De heffingsambtenaar heeft bij factuur met dagtekening 14 januari 2020 van [eiser] leges geheven.
Met de uitspraak op bezwaar van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting op 11 maart 2022. [eiser] was aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door collega’s [de persoon 1] en [de persoon 2] .

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. [eiser] heeft een vaste kraam op de [locatie 1] voor de verkoop van [product] . Voor het innemen van deze plaats en de verstrekte dienstverlening heeft de heffingsambtenaar leges geheven, bestaande uit een basistarief en toeslagen voor reiniging, afvoer van bedrijfsafval, promotie en krachtstroom.
2. De leges zijn geheven op basis van de Verordening markt- en staanplaatsgelden 2016 (de Verordening). De [locatie 1] valt binnen de categorie ‘dagmarkten centrum en 19e-eeuwse wijken’, net als de markten op de [locatie 2] , het [locatie 3] , de [locatie 4] en de [locatie 5] . Het basistarief voor de [locatie 1] is hoger dan het basistarief voor de andere markten in deze categorie. De tarieven voor de toeslagen zijn op alle markten hetzelfde. [1]
3. [eiser] is het niet eens met de tarieven die de heffingsambtenaar heeft gehanteerd en vindt dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard. Hij is daarom in beroep gegaan bij de rechtbank.
Samenstelling bezwaarschriftencommissie
4. [eiser] wijst erop dat de secretaris van de bezwaarschriftencommissie – en tijdens de beroepsfase de gemachtigde namens de heffingsambtenaar – als jurist in dienst is bij de gemeente. Hij was ook als jurist betrokken in een eerdere procedure over marktleges. [eiser] trekt daarom de onafhankelijkheid van de bezwaarschriftencommissie in twijfel.
5. De rechtbank overweegt dat er geen rechtsregel is waaruit volgt dat de secretaris van de bezwarencommissie niet als jurist bij de gemeente in dienst mag zijn. In artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht staat alleen dat de voorzitter van een bezwaarschriftencommissie onafhankelijk moet zijn. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Onderscheid in basistarief
6. [eiser] betoogt dat het hogere basistarief van de [locatie 1] onverbindend verklaard moet worden of verlaagd moet worden naar het basistarief van de andere markten binnen dezelfde categorie. Volgens [eiser] is de tariefdifferentiatie in strijd met artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet. Hierin staat dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet gekoppeld mag worden aan inkomen, winst of vermogen. Nu de heffingsambtenaar heeft aangegeven dat een onderscheid is gemaakt omdat de verwachting is dat de verdienpotentie op de [locatie 1] groter is dan op de andere markten, houdt de heffingsmaatstaf volgens [eiser] wel verband met draagkracht. Verder vindt [eiser] dat onvoldoende rekening is gehouden met de hoge parkeerkosten die marktkooplieden op de [locatie 1] moeten maken, terwijl marktkooplieden op andere markten deze kosten niet maken, omdat ze daar achter de kraam kunnen parkeren. Tot slot beroept [eiser] zich op het gelijkheidsbeginsel. Op alle markten wordt dezelfde dienst verstrekt en daarom zou ook hetzelfde tarief geheven moeten worden.
7. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat er bij de indeling van de tariefklassen slechts een indirect verband bestaat tussen de heffingsmaatstaf en de draagkracht. De indeling is door de gemeenteraad gemaakt op basis van de inschatting wat de potentie aan klandizie is en niet op metingen van daadwerkelijke inkomsten of aantallen bezoekers. Het gaat dus niet om metingen, omdat de bedoeling van de gemeenteraad was om alleen de gevolgen van de ligging en aard van de markt van invloed te laten zijn op het tarief en de effecten van de commerciële prestaties van de marktkooplieden daar buiten te laten. Op de zitting is door de heffingsambtenaar toegelicht dat de gemeenteraad heeft ingeschat dat de verdienpotentie bij de [locatie 1] hoger is dan bij de andere markten, met name vanwege de centrale ligging en de goede bereikbaarheid. De markt is voor veel Amsterdammers gunstig gelegen, maar ook voor toeristen, onder andere omdat er drie hotelconcentratiegebieden rondom de [locatie 1] zijn. Rondom de [locatie 4] zijn er geen hotelconcentratiegebieden. Nabij de markt op het [locatie 3] zijn er wel veel hotels, maar op deze markt is het soort bezoekers anders. De markt op het [locatie 3] trekt vooral dagjesmensen, terwijl de [locatie 1] zowel toeristen als inwoners van Amsterdam trekt. De [locatie 3] richt zich op non-food en is ook in die zin niet met de [locatie 1] te vergelijken.
8. De rechtbank overweegt als volgt. De gemeenteraad is bevoegd gemeentelijke belastingverordeningen vast te stellen. Deze vrijheid wordt alleen beperkt door artikel 219 van de Gemeentewet. Dit heeft als gevolg dat de rechtbank de Verordening terughoudend moet toetsen. De rechtbank kan de Verordening daarom alleen onverbindend verklaren als sprake is van een tarief dat leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad bij het toekennen aan de gemeenteraad van de bevoegdheid tot belastingheffing. [2] De rechtbank kan zich, afgezien van die toets, voor het overige niet mengen in de politieke afwegingen die in de gemeenteraad een rol hebben gespeeld bij het vaststellen van de leges.
9. De rechtbank is van oordeel dat de gemeenteraad met de tariefstelling de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet heeft overschreden. De keuze om bij de indeling van tariefklassen uit te gaan van een beredeneerde schatting van de relatieve verdienpotentie van de markten binnen de categorie ‘dagmarkten centrum en 19e-eeuwse wijken’, is begrijpelijk en niet onredelijk. Dat binnen die categorie de [locatie 1] (als enige) is ingedeeld in de hoogste tariefklasse vanwege de hogere verdienpotentie door de gunstiger ligging dan de andere markten, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de tariefdifferentiatie niet in strijd is met het verbod uit artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet. Het verband tussen de heffing en de draagkracht is indirect, omdat de heffingsmaatstaf is gebaseerd op potentiële verdiencapaciteit en niet direct op het gerealiseerde inkomen, winst of vermogen van de belastingplichtige. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu het onderscheid in tariefklasse tussen de [locatie 1] en de andere markten redelijk is en er dus geen sprake is van gelijke gevallen. De verschillen in belasting die in de tabel tussen de verschillende tariefklassen worden gemaakt zijn ook niet zodanig dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op het gelijkheidsbeginsel of op enig ander rechtsbeginsel. De stelling dat de mogelijkheid tot gratis parkeren of het ontbreken daarvan had moeten worden betrokken bij de tariefstelling wordt verworpen. Tussen de hoogte van de geheven leges en de omvang van de door de gemeente verstrekte diensten dan wel door de gemeente gemaakte kosten is immers geen rechtstreeks verband vereist.
Kruissubsidiëring
10. [eiser] voert verder aan dat er sprake is van verboden kruissubsidiëring. Het overschot van inkomsten uit leges van de [locatie 1] wordt volgens hem gebruikt om de kosten van andere markten te dekken. Dat is op grond van artikel 13, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn niet toegestaan.
11. De rechtbank overweegt dat bij leges tarieven voor verschillende diensten in één verordening worden geregeld. De leges mogen op het niveau van de verordening niet meer dan kostendekkend zijn. Dat betekent dat de in één gemeentelijke verordening opgenomen legestarieven ter zake van verschillende diensten niet zo hoog mogen worden vastgesteld dat het totaalbedrag van de geraamde baten op grond van die verordening uitgaat boven de geraamde lasten ter zake. Kruissubsidiëring binnen de verordening is dus mogelijk zolang het totaal van de verordening niet meer dan 100% kostendekkend is. [3]
[eiser] heeft niet gesteld of onderbouwd dat het totaal van de verordening een kostenoverschrijding laat zien, en dus ook niet aangetoond dat er sprake is van een door artikel 13, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn verboden overschrijding. Deze beroepsgrond wordt verworpen.
Leges voor de marktvergunning
12. [eiser] heeft ook betoogd dat voor het verkrijgen van een marktvergunning vereist is dat leges zijn betaald en dat dit ook in strijd met de Dienstenrichtlijn is. In deze procedure kan echter alleen de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de orde komen. Het bestreden besluit gaat over de marktgelden en niet over de leges voor het aanvragen voor een marktvergunning. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet bespreken.
Toeslagen
13. [eiser] heeft tot slot in zijn beroepschrift geschreven dat hij de berekening van de toeslagen afval niet inzichtelijk vond. De heffingsambtenaar heeft op de zitting verklaard dat hij deze kosten inzichtelijk kan maken, maar dat hij de beroepsgrond tot de zitting anders had begrepen en dit daarom nog niet gedaan had. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat deze berekening in ieder geval binnenkort in een evaluatie van het tarief toegelicht zal worden. De rechtbank heeft [eiser] daarop de vraag gesteld of hij wil dat de heffingsambtenaar nog binnen deze procedure de kosten inzichtelijk maakt, of dat dit buiten deze procedure om kan worden besproken met de heffingsambtenaar, gelet op dit aanbod. [eiser] heeft vervolgens aangegeven dat hij deze evaluatie af zal wachten en dat hij in dat kader in gesprek zal gaan met de heffingsambtenaar. De rechtbank begrijpt hieruit dat hij zijn beroepsgrond niet handhaaft en zal de beroepsgrond daarom niet bespreken.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. [eiser] krijgt dus geen gelijk.
15. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Ferdinandusse, voorzitter, en mr. G.W.J. Harten en mr. E. de Rooij, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam.

Voetnoten

1.Zie bijlage 1, tabel 1 behorende bij de Verordening.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:282.