ECLI:NL:RBAMS:2022:2163

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5788
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en bewijsvoering privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de intrekking van een WW-uitkering. Eiser had op 3 juni 2020 een WW-uitkering aangevraagd, maar verweerder trok deze uitkering in met een besluit van 6 juli 2021, omdat eiser niet als werknemer werd beschouwd. Verweerder stelde dat eiser geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had met zijn werkgever, wat eiser betwistte. Eiser voerde aan dat hij wel degelijk aan de looncomponent had voldaan, onderbouwd met loonbetalingsbewijzen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder was om de nodige feiten en omstandigheden te verzamelen en dat het ontbreken van loonbetalingen niet automatisch betekent dat er geen arbeidsovereenkomst was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig bewijs te verzamelen bij besluiten tot intrekking van uitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/5788

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. P.P. Klokkers)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Kramer).

Procesverloop

Met een besluit van 6 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de beslissing tot toekenning aan eiser van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingetrokken, omdat eiser niet wordt beschouwd als werknemer.
Met een besluit van 19 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die via een audioverbinding aan de zitting heeft deelgenomen.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser heeft op 3 juni 2020 een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiser vermeld dat hij met ingang van 1 november 2019 tot en met
31 mei 2020 heeft gewerkt bij [bedrijf] (de werkgever).
2. Met een besluit van 4 juni 2020 heeft verweerder eiser over de periode van
29 mei 2020 tot en met 28 augustus 2020 een WW-uitkering toegekend.
3. Met het primaire besluit is verweerder teruggekomen op het toekenningsbesluit van
4 juni 2020. Eiser wordt niet beschouwd als werknemer omdat hij geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gehad met de werkgever. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 14 juni 2021. Met het bestreden besluit heeft verweerder het eerdere standpunt gehandhaafd. Verweerder neemt aan dat eiser persoonlijk arbeid heeft verricht voor de werkgever en bewijs dat er geen sprake was van een gezagsverhouding, ontbreekt. Volgens verweerder ontbreekt echter de component loon die nodig is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Standpunt eiser
4. Eiser betwist dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Er is wel voldaan aan de zogeheten looncomponent. Eiser heeft dit onderbouwd met in de bezwaarfase overgelegde loonbetalingsbewijzen.
Beoordeling rechtbank
5. In geschil is de vraag of tussen eiser en de werkgever sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van 1 november 2019 tot en met 31 mei 2020 en daarmee de vraag of eiser als werknemer verzekerd was voor de WW.
6. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [1] Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet de vraag worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [2] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
7. Bij besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen, zoals in het geval van eiser het besluit tot intrekking van de WW-uitkering, gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er vanaf 1 november 2019 geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en de werkgever. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser in de periode van 1 november 2019 tot en met 31 mei 2020 geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [3]
8. Op grond van alle informatie die in het kader van het onderzoek door de afdeling handhaving van verweerder is verzameld, is naar het oordeel van de rechtbank bij verweerder terecht twijfel ontstaan of de werkgever met eiser wel de arbeidsovereenkomst heeft gesloten zoals die door eiser in de bezwaarfase is ingebracht. Verweerder stelt echter niet alle omstandigheden van de arbeidsrelatie van eiser met de werkgever en alle daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen ter discussie, maar beperkt de discussie uitdrukkelijk tot de looncomponent. Dat eiser persoonlijk arbeid heeft verricht en tot de persoonlijke verrichting daarvan was gehouden, neemt de rechtbank bij haar beoordeling dan ook als uitgangspunt.
9. Vast staat dat over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 mei 2020 slechts twee salarisbetalingen per bank zijn aangetroffen in de bankafschriften van eiser. Eiser is pas in de bezwaarfase gekomen met bewijzen van contante betalingen van salarisbetalingen over de overige perioden. Verweerder leidt uit het feit dat niet geregeld loon is betaald, af dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Eiser heeft op de zitting verklaard dat, als er niet per bank werd betaald, hij zijn salaris contant betaald heeft gekregen en voor de ontvangst heeft moeten tekenen. Het bewijs daarvan behoorde tot de administratie van de werkgever en hij heeft daarvan pas kopieën gekregen toen hij daarom vroeg met het oog op deze procedure.
10. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat uit alleen uit de informatie die over de loonbetalingen van de werkgever aan eiser valt af te leiden dat een essentieel element van de arbeidsovereenkomst ontbreekt. Op grond van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek is essentieel voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dat een verplichting tot betalen van loon is overeengekomen. Uit het artikel volgt niet dat het gaat om het feitelijk hebben ontvangen van loon. Als de werknemer over één of meer tijdvakken geen loon heeft ontvangen, heeft hij een loonvordering op de werkgever. Uit het achterwege blijven van voldoening aan een overeengekomen betalingsverplichting is niet af te leiden dat aan de looncomponent van de arbeidsovereenkomst niet is voldaan. Zelfs als in twijfel wordt getrokken of eiser daadwerkelijk de contante bedragen heeft ontvangen die op de kasbewijzen staan vermeld en de loonbetaling over één of meer maanden achterwege is gebleven, dan zou er in beginsel vanuit moeten worden gegaan dat eiser een werknemer is met een loonvordering op de werkgever.
11. Verweerder heeft gekeken naar de bankafschriften en de kasbewijzen waarvan eiser kopieën heeft ingebracht en daarmee naar wat feitelijk is betaald, maar hij heeft geen nader onderzoek gedaan naar waartoe eiser en de werkgever zich verplicht hadden. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan niet worden gesteld dat op grond van de feitelijke uitvoering van de overeenkomst van een arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest.
12. Wat er ook zij van de gerezen twijfel, verweerder heeft niet voldaan aan de hem rustende bewijslast. Verweerder heeft onvoldoende bijeengebracht om te oordelen dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarmee was er dus ook geen grondslag om het besluit waarmee de WW-uitkering aan eiser was toegekend, in te trekken.
Conclusie
13. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. Verweerder heeft op ontoereikende gronden de toegekende WW-uitkering ingetrokken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Gelet op de inmiddels verstreken tijd en de gebleken onbereikbaarheid van de werkgever zal een nader onderzoek, dat nodig zou zijn als de rechtbank zou opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, geen nadere informatie opleveren.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- in de beroepsfase en € 541,- in de bezwaarfase en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.059,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Koning, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en 6 november 2020, ECLI:NL:HR:1746).
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2528.