Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser heeft op 3 juni 2020 een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiser vermeld dat hij met ingang van 1 november 2019 tot en met
31 mei 2020 heeft gewerkt bij [bedrijf] (de werkgever).
2. Met een besluit van 4 juni 2020 heeft verweerder eiser over de periode van
29 mei 2020 tot en met 28 augustus 2020 een WW-uitkering toegekend.
3. Met het primaire besluit is verweerder teruggekomen op het toekenningsbesluit van
4 juni 2020. Eiser wordt niet beschouwd als werknemer omdat hij geen privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gehad met de werkgever. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek van 14 juni 2021. Met het bestreden besluit heeft verweerder het eerdere standpunt gehandhaafd. Verweerder neemt aan dat eiser persoonlijk arbeid heeft verricht voor de werkgever en bewijs dat er geen sprake was van een gezagsverhouding, ontbreekt. Volgens verweerder ontbreekt echter de component loon die nodig is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4. Eiser betwist dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Er is wel voldaan aan de zogeheten looncomponent. Eiser heeft dit onderbouwd met in de bezwaarfase overgelegde loonbetalingsbewijzen.
5. In geschil is de vraag of tussen eiser en de werkgever sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van 1 november 2019 tot en met 31 mei 2020 en daarmee de vraag of eiser als werknemer verzekerd was voor de WW.
6. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon.Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet de vraag worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
7. Bij besluiten tot intrekking van socialezekerheidsuitkeringen, zoals in het geval van eiser het besluit tot intrekking van de WW-uitkering, gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er vanaf 1 november 2019 geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en de werkgever. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser in de periode van 1 november 2019 tot en met 31 mei 2020 geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
8. Op grond van alle informatie die in het kader van het onderzoek door de afdeling handhaving van verweerder is verzameld, is naar het oordeel van de rechtbank bij verweerder terecht twijfel ontstaan of de werkgever met eiser wel de arbeidsovereenkomst heeft gesloten zoals die door eiser in de bezwaarfase is ingebracht. Verweerder stelt echter niet alle omstandigheden van de arbeidsrelatie van eiser met de werkgever en alle daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen ter discussie, maar beperkt de discussie uitdrukkelijk tot de looncomponent. Dat eiser persoonlijk arbeid heeft verricht en tot de persoonlijke verrichting daarvan was gehouden, neemt de rechtbank bij haar beoordeling dan ook als uitgangspunt.
9. Vast staat dat over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 mei 2020 slechts twee salarisbetalingen per bank zijn aangetroffen in de bankafschriften van eiser. Eiser is pas in de bezwaarfase gekomen met bewijzen van contante betalingen van salarisbetalingen over de overige perioden. Verweerder leidt uit het feit dat niet geregeld loon is betaald, af dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Eiser heeft op de zitting verklaard dat, als er niet per bank werd betaald, hij zijn salaris contant betaald heeft gekregen en voor de ontvangst heeft moeten tekenen. Het bewijs daarvan behoorde tot de administratie van de werkgever en hij heeft daarvan pas kopieën gekregen toen hij daarom vroeg met het oog op deze procedure.
10. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat uit alleen uit de informatie die over de loonbetalingen van de werkgever aan eiser valt af te leiden dat een essentieel element van de arbeidsovereenkomst ontbreekt. Op grond van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek is essentieel voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dat een verplichting tot betalen van loon is overeengekomen. Uit het artikel volgt niet dat het gaat om het feitelijk hebben ontvangen van loon. Als de werknemer over één of meer tijdvakken geen loon heeft ontvangen, heeft hij een loonvordering op de werkgever. Uit het achterwege blijven van voldoening aan een overeengekomen betalingsverplichting is niet af te leiden dat aan de looncomponent van de arbeidsovereenkomst niet is voldaan. Zelfs als in twijfel wordt getrokken of eiser daadwerkelijk de contante bedragen heeft ontvangen die op de kasbewijzen staan vermeld en de loonbetaling over één of meer maanden achterwege is gebleven, dan zou er in beginsel vanuit moeten worden gegaan dat eiser een werknemer is met een loonvordering op de werkgever.
11. Verweerder heeft gekeken naar de bankafschriften en de kasbewijzen waarvan eiser kopieën heeft ingebracht en daarmee naar wat feitelijk is betaald, maar hij heeft geen nader onderzoek gedaan naar waartoe eiser en de werkgever zich verplicht hadden. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan niet worden gesteld dat op grond van de feitelijke uitvoering van de overeenkomst van een arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest.
12. Wat er ook zij van de gerezen twijfel, verweerder heeft niet voldaan aan de hem rustende bewijslast. Verweerder heeft onvoldoende bijeengebracht om te oordelen dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarmee was er dus ook geen grondslag om het besluit waarmee de WW-uitkering aan eiser was toegekend, in te trekken.
13. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. Verweerder heeft op ontoereikende gronden de toegekende WW-uitkering ingetrokken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Gelet op de inmiddels verstreken tijd en de gebleken onbereikbaarheid van de werkgever zal een nader onderzoek, dat nodig zou zijn als de rechtbank zou opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, geen nadere informatie opleveren.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 2.059,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- in de beroepsfase en € 541,- in de bezwaarfase en een wegingsfactor 1).