ECLI:NL:RBAMS:2022:1948

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
13/752257-21 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het parket van de procureur des Konings West-Vlaanderen, afdeling Veurne, België. De opgeëiste persoon, geboren in België in 1978, was gedetineerd in een Belgische penitentiaire inrichting en werd beschuldigd van vervalsing van administratieve documenten en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 22 maart 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in België beoordeeld, met name in het licht van eerdere uitspraken die een reëel gevaar op onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden in bepaalde Belgische instellingen hebben vastgesteld. De raadsvrouw voerde aan dat de opgeëiste persoon, die autistisch is, niet de nodige psychiatrische zorg zou krijgen in België. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de algemene detentiegaranties die door de Belgische autoriteiten zijn gegeven, voldoende zijn om het risico op onmenselijke behandeling weg te nemen.

De rechtbank heeft ook het verzoek van de raadsvrouw om aanhouding van de zaak afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon gedurende de vereiste periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering en heeft zij deze toegestaan, met inachtneming van de relevante wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752257-21 (EAB II)
RK nummer: 22/312
Datum uitspraak: 5 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 januari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 oktober 2021 door het parket van de procureur des Konings West-Vlaanderen, afdeling Veurne (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedag] 1978,
ingeschreven in België op het adres:
[adres] (België),
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 maart 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat te Den Haag.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Belgische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Veurne (België) op 10 januari 2017, referentie 2017/1–16 RV445.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 20 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 221 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feit nummer 2 waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 23, te weten:
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, inklimming of valse sleutels
valsheid in geschrift
opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsvrouw heeft gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en ter onderbouwing daarvan zijn verschillende stukken aan de rechtbank overlegd. De opgeëiste persoon verblijft sinds 2018 in Nederland. Artikel 6 lid 3 OLW stelt niet de eis dat de betrokken persoon in de
voorafgaandevijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon heeft van 2008 tot en met 2015 ook in Nederland gewoond maar dat kan niet met stukken worden aangetoond. Na deze periode heeft de opgeëiste persoon zowel in België als in Nederland gewoond. Vanaf 2019 heeft hij uitsluitend in Nederland gewoond en gewerkt. In het kader van de sociale re-integratie is het wenselijk dat hij in Nederland zijn straf uitzit.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, omdat zij meer tijd wil om het gelijkstellingsverweer te onderbouwen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander en dat een beroep op artikel 6a van de OLW niet slaagt. De opgeëiste persoon verblijft pas sinds 11 november 2018 opnieuw in Nederland, nadat hij is vertrokken uit de penitentiaire instelling in België. De opgeëiste persoon voldoet niet aan de eis dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de opgeëiste persoon niet aan het eerste vereiste, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de opgeëiste persoon reeds in 2015 een duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan had opgebouwd, overweegt de rechtbank dat niet is onderbouwd dat hij tussen 2008 en 2015 ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Zo al wordt aangenomen dat hij in 2015 al een duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan had opgebouwd, dan is dit verblijfsrecht verloren gegaan omdat hij meer dan twee jaar, te weten van 2015 tot november 2018, niet in Nederland heeft verbleven.
De opgeëiste persoon heeft tot november 2018 in Belgische detentie gezeten en woont naar eigen zeggen sinds november 2018 (weer) in Nederland. Er is daarom evenmin sprake van een ononderbroken verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar tot aan de uitspraak van de rechtbank.
De rechtbank verwerpt het verweer. De rechtbank ziet geen grond voor aanhouding, te meer waar artikel 6a, negende lid, OLW bepaalt dat eventuele bewijsstukken tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank dienen te worden overgelegd.

6.Detentieomstandigheden in België

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank in een andere zaak geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt voorts vast dat bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden van het Belgische ministerie van Justitie een algemene detentiegarantie is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoorden aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waarin dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In de uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in de verstrekte detentiegaranties. [3] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, hiermee is weggenomen voor de opgeëiste persoon.
6.1
Aanhoudingsverzoek met betrekking tot de detentieomstandigheden in België
De raadsvrouw heeft verzocht om de zaak aan te houden om extra informatie te vragen over de Belgische detentieomstandigheden in verband met het autisme van de opgeëiste persoon. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling, omdat niet gegarandeerd is dat hij de psychiatrische behandeling en zorg zal krijgen die hij nodig heeft.
De raadsvrouw heeft ter onderbouwing verwezen naar het jaarverslag 2020 van de CTRG, waarin naar voren komt dat er verschillende penitentiaire instellingen in België zijn waar sprake is van gebrekkige psychische zorg of deze volledig ontbreekt. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen en nadere informatie te vragen ten aanzien van de psychiatrische zorg die de opgeëiste persoon zou kunnen krijgen in België. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat zonder een garantie van de Belgische autoriteiten dat er voldoende psychische zorg is voor de opgeëiste persoon, sprake van een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling ex artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
De officier van justitie is van mening dat er geen reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling bestaat ten aanzien van de psychiatrische zorg in Belgische gevangenissen. Er is een algemeen gevaar aangenomen voor een aantal penitentiaire inrichtingen in België voor wat betreft het gebrek aan
personal spacevanwege de grondslapers maar daarvoor is een algemene detentiegarantie gegeven. Er hoeft daarom niet te worden gekeken in welke specifieke penitentiaire inrichting de opgeëiste persoon wordt geplaatst of welke medische zorg hij daar zou krijgen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsvrouw aldus dat zij betoogt dat voor gedetineerden met psychische gezondheidsklachten in Belgische penitentiaire inrichtingen een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege het gebrek aan (adequate) gezondheidszorg in de penitentiarie inrichtingen.
De rechtbank stelt voorop dat het jaarverslag waarnaar de raadsvrouw verwijst inderdaad een zorgwekkende situatie schetst, specifiek voor gedetineerden die psychiatrische behandeling en zorg behoeven. De vraag die aan de rechtbank ter beoordeling ligt is echter of het jaarverslag objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bevat waaruit blijkt dat sprake is van een algemeen reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in het arrest
Aranyosi en Căldăraruvan het Hof van Justitie van Europa. [4]
De rechtbank stelt vast dat het jaarverslag 2020 van de CTRG geen specifieke gegevens bevat op basis waarvan concreet kan worden vastgesteld dat de psychiatrische zorg in Belgische gevangenissen zodanig ondermaats is dat moet worden gevreesd voor een onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden die psychiatrische zorg behoeven. In het jaarverslag worden algemene zorgen geuit over het gebrek aan gespecialiseerd personeel voor gedetineerden met psychiatrische problematiek. De rechtbank is van oordeel dat deze stukken geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bevatten op basis waarvan een algemeen reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling kan worden aangenomen. Ook is de gestelde (medische) situatie van de opgeëiste persoon niet met objectieve gegevens aangetoond of onderbouwd. Het aanhoudingsverzoek van de raadsvrouw wordt daarom afgewezen.
Overeenkomstig artikel 35, derde lid, van de OLW is het aan de officier van justitie om te beoordelen of de medische of psychische omstandigheden tot uitstel van de feitelijke overlevering zouden moeten leiden. Gelet op de door de officier van justitie ter zitting gedane mededelingen vertrouwt de rechtbank erop dat zij zal zorgdragen voor een zorgvuldige overdracht van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 225 en 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het parket van de procureur des Konings West-Vlaanderen, afdeling Veurne (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
2.Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak
4.HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru).