In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak in Amsterdam. De heffingsambtenaar had in een beschikking van 31 maart 2020 de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 316.000,- voor het kalenderjaar 2020. Eiseres, die bezwaar had gemaakt tegen deze vaststelling, vond de waarde te hoog en stelde dat de waarde op € 200.000,- vastgesteld moest worden. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak op bezwaar van 11 februari 2021, waarna eiseres beroep instelde.
Tijdens de zitting op 29 maart 2022 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat het eigen transactiecijfer van de woning de beste indicatie voor de waarde in het economische verkeer zou zijn, ondanks dat deze meer dan een jaar voor de waardepeildatum lag. De rechtbank overwoog echter dat het eigen transactiecijfer niet automatisch de beste indicatie vormt, vooral omdat de woning door de zittende huurder was gekocht, wat de marktconformiteit van de prijs in twijfel trok.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Eiseres had ook vier eigen vergelijkingsobjecten aangedragen, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet beter waren dan de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.