ECLI:NL:RBAMS:2022:1721

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
13/752282-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Roemeense verdachte in verband met detentieomstandigheden en familielevensrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2022 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Roemeense verdachte op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De verdachte, geboren in 1983 in Roemenië, was gedetineerd in Nederland en werd aangeklaagd voor verschillende strafbare feiten, waaronder fraude en witwassen. De rechtbank heeft de identiteit van de verdachte vastgesteld en de detentieomstandigheden in Roemenië beoordeeld, waarbij zorgen werden geuit over mogelijke schendingen van mensenrechten in de Roemeense gevangenissen. De verdediging voerde aan dat de overlevering in strijd zou zijn met het recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde echter dat de overlevering gerechtvaardigd was, omdat de Roemeense autoriteiten garanties hadden gegeven over de detentieomstandigheden. De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering en dat deze moest worden toegestaan, met inachtneming van de relevante wetgeving en jurisprudentie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752282-21
RK nummer: 21/6401
Datum uitspraak: 22 februari 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 juni 2021 door
the District Court Dolj(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1983
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 11 januari 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 januari 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern.
De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Roemeense taal. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie op te vragen omtrent de Roemeense procedure in cassatie in verband met artikel 12 OLW.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 8 februari 2022
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 8 februari 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden via een videoverbinding in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Roemeense taal.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting via een videoverbinding verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final and enforcable judicial decision no. 247/C of 03.06.2021 of the High Court of Cassation and Justice,
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaar en 3 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 4 jaar en 5 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals deze zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB bezien in samenhang met de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 19 januari 2022.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Uit de informatie van het EAB blijkt dat het arrest waarvan de tenuitvoerlegging is verzocht, is gewezen op 3 juni 2021 door
the High Court of Cassation and Justice.In onderdeel d van het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling van zijn zaak.
Op 11 januari 2022 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst om aan de Roemeense autoriteiten vragen voor te leggen over deze cassatieprocedure in het kader van artikel 12 OLW. Op 14 januari 2022 heeft het IRC de door de rechtbank gestelde vragen voorgelegd aan de Roemeense autoriteiten welke vragen bij brief van 19 januari 2022 door de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn beantwoord. In de brief staat - kort samengevat - vermeld dat bij arrest van 3 juni 2021 van
the High Court of Cassation and Justicede opgeëiste persoon voor een aantal feiten is vrijgesproken waarvoor hij oorspronkelijk is veroordeeld en dat de opgelegde straf daarop is aangepast.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in deze procedure bij gelegenheid van de behandeling van
the High Court of Cassation and Justicedefinitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, nadat de zaak, in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld en dat deze procedure dus getoetst moet worden aan artikel 12 OLW.”. In voornoemde brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit staat echter ook vermeld dat de in het EAB onder d) gegeven informatie klopt. In de aanvullende informatie bij brief van 19 januari 2021 is opgenomen dat de opgeëiste persoon zelf cassatie heeft ingesteld. In de aanvullende informatie bij brief van 27 januari 2022 is opgenomen dat de opgeëiste persoon voor de zitting voor de
High Court of Cassationopgeroepen was, hij niet in persoon aanwezig was maar dat hij werd vertegenwoordigd door een gekozen advocaat en dat die advocaat tijdens het proces, “
when the trial and debates took place”, zijn verdediging heeft gevoerd. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12 onder b van de OLW.

5.Strafbaarheid

5.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten met betrekking tot
valsheid in geschriftwaarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad in de zin van de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Roemenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
In de hierboven genoemde aanvullende informatie bij brief van 19 januari 2022 staat vermeld dat het lijstfeit
witwassen van opbrengsten van misdrijvenzoals genoemd in het EAB komt te vervallen omdat de opgeëiste persoon bij arrest van 3 juni 2021 van
the High Court of Cassation and Justiceis vrijgesproken voor
the offence of money laundering provided for by art. 29(1)(a) of Law no. 656/2002.
5.2.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
5.2.1.
Bespreking verweren dubbele strafbaarheid
De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnota aangevoerd dat de feiten in het EAB omschreven als ‘
the offence of use, in bad faith, of the company’s assets on an ongoing basis’,strafbaar gesteld in artikel 272 paragraaf 1 sub b van de Roemeense wet 31/1990, niet strafbaar zijn in Nederland.
De rechtbank leidt uit de feiten af dat de opgeëiste persoon als manager van [naam bedrijf SRL 1] samen met anderen voor aanzienlijke geldbedragen betalingen heeft verricht aan fictieve leveranciers vanaf de bankrekening van [naam bedrijf SRL 1] . Tevens zou er door de opgeëiste persoon en zijn mededaders cash geldbedragen zijn opgenomen van de bankrekening van [naam bedrijf SRL 1] zonder verantwoording hiervan in de boekhouding. De opgeëiste persoon heeft daarnaast samen met anderen als manager van de bedrijven [naam bedrijf SRL 2] , [naam bedrijf SRL 3] en [naam bedrijf] aanzienlijke geldbedragen cash van de bankrekeningen van deze bedrijven opgenomen terwijl deze bedragen niet terug te vinden zijn in de boekhouding.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat bovenstaande gedragingen voldoen aan het vereiste van dubbele strafbaarheid en naar Nederlands recht kunnen worden aangemerkt als
verduistering in dienstbetrekkingzoals strafbaar gesteld in de artikelen 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de feiten die in het EAB zijn omschreven als
offences of tax evasion on an ongoing basis,strafbaar gesteld in artikel 9 paragraaf 1, alinea c van de Roemeense wet 241/2005, niet strafbaar zijn in Nederland.
De rechtbank leidt uit de feitsomschrijving af dat de opgeëiste persoon samen met anderen als manager van diverse bedrijven valse facturen heeft opgemaakt en deze heeft opgenomen in de boekhouding en dat op grond daarvan de Btw-afdracht en de af te dragen inkomstenbelasting werden gereduceerd. Het doen van onjuiste belastingaangifte en het niet doen van belastingaangifte zijn beide strafbaar gesteld in artikel 69 AWIR waarmee naar het oordeel van de rechtbank ook voor deze feiten aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan. Dat brengt de rechtbank tot navolgend oordeel omtrent de feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist.
5.2.2.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten zoals vermeld onder E. II niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van verduistering door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;
en
medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen of onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

6.Detentieomstandigheden

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft ter zitting aangevoerd dat er op dit moment - ondanks de garantie die door de Roemeense autoriteiten is gegeven- op grond van het navolgende onvoldoende garanties zijn dat de mensenrechten van de opgeëiste persoon na overlevering worden gerespecteerd.
De garantie die door de Roemeense autoriteiten is verstrekt betreft de detentie instelling te Craiova. In de uitspraak van het EHRM van 1 april 2014 [1] is met betrekking tot de detentie instelling te Craiova een schending van artikel 3 EVRM vastgesteld en sindsdien heeft de rechtbank zich niet uitgelaten over deze specifieke gevangenis.
De detentie instelling van Craiova was daarnaast onderwerp in de Netflix serie
The Worlds Toughest Prisonsdie gaat over de meest verschrikkelijke gevangenissen ter wereld.
Bij bepaalde afdelingen was het duidelijk dat de minimale leefruimte van 3 vierkante meter niet werd nageleefd. Ten slotte wijst de raadsvrouw op een artikel van 4 december 2019 van Ben Keith uit
The Parliamentwaarin staat dat door de Roemeense autoriteiten gemaakte beloftes over het verbeteren van de detentieomstandigheden niet worden nagekomen. De opgeëiste persoon heeft dit zelf ook ervaren. Hij heeft voor de feiten waarop het EAB ziet een tijd in voorarrest gezeten in een Roemeense detentie instelling, welke overvol was en waar het vereiste van drie vierkante meter leefruimte per cel niet werd nageleefd.
Op grond van het voorgaande verzoekt de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde het rapport af te wachten van het in mei 2021 door het CPT afgelegde bezoek aan Roemeense gevangenissen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er door de Roemeense autoriteiten een garantie is afgegeven en dat deze garantie eerder door de rechtbank als voldoende is beoordeeld, zie de uitspraak van 12 augustus 2021 [2] . De behandeling van de zaak hoeft dus niet te worden aangehouden voor het opvragen van nadere informatie aan de Roemeense autoriteiten.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat uit de algemene detentieomstandigheden in Roemenië een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling voortvloeit voor personen die in een Roemeense penitentiaire instelling worden gedetineerd, met name vanwege de overbevolking in de penitentiaire instellingen [3] . Er zijn sindsdien geen recente gegevens voorhanden gekomen waaruit blijkt dat de detentieomstandigheden in Roemenië substantieel zijn verbeterd zodat nog sprake is van een algemeen gevaar. Hieruit volgt de verplichting voor de rechtbank om concreet en nauwkeurig te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon dit gevaar zal lopen na overlevering aan Roemenië.
De laatste alinea van de informatie die Roemeense autoriteiten op 7 december 2021 heeft verstrekt, luidt als volgt:
“With regard to the prospect of implementation of the measures included in the 'the Action Plan for the period 2020-2025 developed with a view to implementing the Rezmives and others v. Romania pilot judgment, as well as the judgments rendered in the Bragadireanu v. Romania group of cases" and the number of inmates in the custody of the National Administration of Penitentiaries, as a result of the penal policies adopted by the Romanian state, the National Administration of Penitentiaries guarantees the assurance of a minimum personal space of3 m2 during the entire term of the sentence,including the bed and furniture,without including the space for the sanitary”.
Gelet op de omstandigheid dat deze informatie is verstrekt naar aanleiding van vragen in de overleveringszaak betreffende de opgeëiste persoon, alsmede zijn naam in de aanvullende informatie en de bijbehorende aanbiedingsbrief expliciet wordt genoemd, leest de rechtbank deze zo, dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de garantie wordt verstrekt dat hij over ten minste 3 m²
personal space, exclusief sanitair, zal beschikken gedurende de periode dat hij in Roemenië gedetineerd zal zijn.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [4]
In het licht van het vorenstaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank met deze garantie niet langer een reëel gevaar dat de opgeëiste persoon in Roemenië in detentie zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. De detentieomstandigheden vormen dan ook geen beletsel voor het toestaan van de overlevering. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van het nog op te maken CPT rapport en merkt in dit verband op dat de rechtbank toetst op grond van de op dit moment voorhanden zijnde informatie.

7. Artikel 7 van het Handvest: family-life / verzoek aanhouding in verband met Belgische instemming met strafovername van Roemenië

Standpunt raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW aangezien de opgeëiste persoon na overlevering aan Roemenïe een reëel gevaar loopt dat zijn recht op
family-life, zoals omschreven
in artikel 7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) zal worden geschonden. Hiervoor dient in ogenschouw te worden genomen dat België voor dezelfde feiten een EAB-verzoek van Roemenië heeft verkregen en in het kader van de resocialisatiegedachte van het Kaderbesluit 200/909/JBZ [5] de Roemeense straf heeft overgenomen. Deze resocialisatiegedachte is een verlengstuk van artikel 7 Handvest, inhoudende de eerbiediging van het privéleven.
Op het moment dat de opgeëiste persoon naar Roemenië wordt overgeleverd houdt dit een inbreuk op artikel 7 Handvest in. De evenredigheid brengt met zich mee dat de straf daar moet worden tenuitvoergelegd waar dat het minst ingrijpend is gelet op artikel 7 Handvest en dat is in België.
Subsidiair verzoekt de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden om nadere inlichtingen in te winnen van de Roemeense en Belgische autoriteiten over de vraag of de Roemeense autoriteiten toestemming aan België hebben gegeven om de Roemeense straf over te nemen.
Uit artikel 38 van de Belgische wet van 15 mei 2012, die de implementatie betreft van Kaderbesluit 2008/909/JBZ, valt af te leiden dat pas nadat het vonnis en certificaat voor overname van het strafvonnis aan de uitvaardigende lidstaat is verzonden, de Procureur des Konings een beslissing kan nemen over het al dan niet aanpassen van de over te nemen straf. Aangezien de Belgische Procureur des Konings een beslissing heeft genomen over de aanpassing van de Roemeense straf lijkt het erop dat de Roemeense autoriteiten toestemming hebben verleend voor overname van de aldaar opgelegde gevangenisstraf. In dat geval stelt de raadsvrouw zich op standpunt dat Roemenië niet meer het recht heeft om het EAB te handhaven in andere EU-lidstaten. Met name niet omdat het EAB door de Brusselse rechtbank is geweigerd en de plicht tot tenuitvoerlegging is aanvaard vanwege de resocialisatiegedachte wat de grondslag vormt voor het Kaderbesluit 2008/909/JBZ.
Meer subsidiair verzoekt de raadsvrouw om prejudiciële vragen voor te leggen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). De vraag is of de Roemeense autoriteiten nog wel een legitieme grond hebben om een EAB te handhaven gezien de huidige situatie van de zaak in België. De zaak van de opgeëiste persoon is uniek in die zin dat voor een situatie als deze niet wordt voorzien in de Kaderbesluiten 2002/584/JBZ en 2008/909/JBZ. Er wordt weliswaar gesproken over meerdere EAB’s ten aanzien van één persoon maar niet wanneer hetzelfde EAB aanhangig is in twee verschillende EU-landen en de straf in twee landen ten uitvoer kan worden gelegd. In een situatie als deze dient daarom het HvJ EU uitleg te geven hoe hiermee om te gaan.
Standpunt Officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Roemenië geen inbreuk betekent op het in artikel 7 Handvest neergelegde recht op
family-lifeaangezien de inbreuk niet verder mag gaan dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit EAB te kunnen verwezenlijken, dat wil zeggen de overlevering aan Roemenië. Na zijn overlevering kan de opgeëiste persoon aan de Roemeense autoriteiten verzoeken om zijn straf in België te mogen uitzitten. De inbreuk op zijn privéleven is aldus gerechtvaardigd.
De officier van justitie verzet zich tegen het verzoek om nadere informatie op te vragen bij de Roemeense en Belgische autoriteiten aangezien het een kwestie is tussen Nederland en Roemenië omdat België geen begin van uitvoering heeft gemaakt van de overgenomen Roemeense gevangenisstraf. De officier van justitie verzet zich tegen het meer subsidiaire verzoek van de verdediging tot het stellen van prejudiciële vragen.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 7 Handvest
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op de voorrang van het Unierecht op artikel 11 OLW zal de rechtbank het verweer alleen toetsen aan artikel 7 Handvest.
Overlevering van de opgeëiste persoon aan Roemenië levert een beperking van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven op.
Op grond van artikel 52, eerste lid, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden geregeld en dient daarbij de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden te worden geëerbiedigd.
Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen alleen beperkingen worden gesteld, voor zover die noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Europese Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de door de overlevering gemaakte inbreuk op het recht, zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. De inbreuk is gebaseerd op de Overleveringswet en strekt tot tenuitvoerlegging van een in Roemenië opgelegde gevangenisstraf voor de duur van
4 jaar en 3 maanden, die geacht moet worden te zijn ingesteld ter bescherming van de rechtsorde en ter voorkoming van criminaliteit. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat overlevering in dit geval een toegestane beperking is in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Dat de Belgische autoriteit de beslissing heeft genomen het verzoek tot overlevering aan Roemenië te weigeren en de Roemeense gevangenisstraf over te nemen doet daar niet aan af. Er is immers nog geen begin van uitvoering van de executie van de Roemeense gevangenisstraf in België gemaakt en de Belgische autoriteiten hebben desgevraagd aangegeven geen EAB uit te zullen vaardigen ten einde de tenuitvoerlegging van de Roemeense straf te realiseren.
Verzoek tot aanhouding
Voor de beoordeling van het verzoek tot aanhouding van de verdediging neemt de rechtbank het
volgende in ogenschouw.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland is aangehouden op grond van een Roemeens EAB ter tenuitvoerlegging van een in Roemenië opgelegde gevangenisstraf en zich hier in overleveringsdetentie bevindt.
De Raadkamer van Brussel heeft op 14 juli 2021 hetzelfde Roemeense EAB dat thans voorligt niet uitvoerbaar verklaard maar conform artikel 4, zesde lid, Kaderbesluit EAB beslist dat de Roemeense gevangenisstraf in België tenuitvoergelegd wordt.
In de brief van de Belgische Procureur des Konings van 27 december 2021 staat over de beslissing tot overname van de Roemeense straf door België onder meer het volgende vermeld:
“De straf was echter nog niet ten uitvoer gelegd op het ogenblik dat betrokkene België verlaten
heeft en in Nederland werd aangehouden. Hij was nog niet opgeroepen voor strafuitvoering en er was dus nog geen begin van strafuitvoering.
De toepassing van artikel 4,6 Kaderbesluit EAB belet niet dat de betrokken persoon geseind kan
blijven en het EAB uitvoerbaar kan verklaard worden in een andere lidstaat, indien betrokkene
vrijwillig het Belgische grondgebied verlaat vooraleer de strafuitvoering een aanvang heeft
genomen. Hij kan zich in dat geval in het buitenland niet meer beroepen op deze beslissing.
De thans in Nederland lopende procedure betreft dus een EAB-procedure die uitsluitend tussen
Nederland en Roemenië gevoerd moet worden, en waarbij België niet bevoegd of betrokken is. Wij kunnen en zullen ook zelf geen EAB opstellen voor overlevering van betrokkene aan België vermits, zoals hoger vermeld, hij België verlaten heeft voordat de strafuitvoering begonnen was.”
Nu de tenuitvoerlegging van de straf in België geen aanvang heeft genomen en de opgeëiste persoon het grondgebied van België heeft verlaten, is de rechtbank van oordeel dat zij heeft te beslissen op het voorliggende Roemeense EAB en ziet de rechtbank geen aanleiding om de behandeling aan te houden om aan de Roemeense en Belgische autoriteiten vragen te stellen.
Prejudiciële vragen
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aangezien de opgeworpen vraag van uitlegging van het Unierecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden beantwoordt, zie het arrest van het HvJ EU van 6 oktober 1982 [6] en het arrest van het HvJ EU van 6 oktober 2021 [7] .

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 321 en 322 Wetboek van Strafrecht en artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court Dolj(Roemenië)
aan voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, met dien verstande dat geen overlevering zal plaatvinden voor de feiten die betrekking hebben op
het witwassen van opbrengsten uit misdrijven.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 februari 2022.

Voetnoten

1.ECHR, Enache v. Romania, 1 april 2014, application no. 10662/06.
2.ECLI:RBAMS:2021:5388.
3.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 2 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2629 en rechtbank Amsterdam, 27 januari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:463
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak
5.
6.C-283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16
7.C-561/19 Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA,