Overwegingen
Wat voorafging aan deze procedure
1. [eiseres] ontvangt een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
2. Op 13 december 2019 heeft het college de uitkering van [eiseres] herzien en een bedrag van € 3.208,98 van haar teruggevorderd. Het college legt hieraan ten grondslag dat [eiseres] haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij is langer dan 28 dagen in het buitenland geweest en heeft dit niet aan het college gemeld, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. [eiseres] heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in de uitspraak van 11 januari 2021 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [eiseres] hoger beroep aangetekend.
Aanleiding voor deze procedure
3. Het college heeft [eiseres] in het primaire besluit een boete opgelegd van € 470,-, vanwege schending van de inlichtingenplicht. Het college berekent de boete op basis van de draagkracht van [eiseres] en komt uit op een boete van 10% van de norm voor een alleenstaande met een bijstandsuitkering. Er is sprake van verminderde verwijtbaarheid wat betekent dat [eiseres] de boete in zes maanden moet kunnen terugbetalen. Vervolgens wordt de boete verder verlaagd met 25%, omdat de boete relatief laat is opgelegd.
4. Met het bestreden besluit heeft het college de boete van € 470,- gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering. Het college vindt dat bij [eiseres] geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid, in tegenstelling tot hetgeen is overwogen in het primaire besluit, waardoor zij de boete niet in zes maar in twaalf maanden moet kunnen terugbetalen. De boete komt dan uit op 10% van € 1.059,03 maal twaalf is € 1.270,84. Een matiging van 25% vanwege de relatief late oplegging van de boete leidt tot een boete van € 953,27. Omdat [eiseres] echter niet in een nadeligere positie mag komen te verkeren doordat zij bezwaar heeft gemaakt, blijft de boete € 470,-.
5. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, dat de boete onterecht is opgelegd, dat onvoldoende rekening is gehouden met haar draagkracht en dat – mede gelet op de redelijke termijn van artikel 6 EVRM– onvoldoende gewicht is toegekend aan het forse tijdsverloop van de besluitvorming.
Het oordeel van de rechtbank
Schending inlichtingenplicht?
6. Tussen partijen is in geschil of [eiseres] haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De rechtbank stelt voorop dat hierover is geprocedeerd in de zaak met betrekking tot de herziening en terugvordering van de uitkering (AMS 20/4401). De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiseres] haar inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat zij langer dan 28 dagen in het buitenland verbleef en dat ten onrechte niet aan het college heeft doorgegeven. [eiseres] heeft in deze boetezaak geen onderbouwing gegeven voor haar grond dat de inlichtingenplicht niet is geschonden. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de uitspraak AMS 20/4401 en is van oordeel dat [eiseres] haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
7. De Centrale Raad van Beroep (de CRvB) heeft in de uitspaak van 26 oktober 2021overwogen dat als de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen, deze zijn oordeel daarover moet vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment. Onder die omstandigheden valt ook de op dat moment bestaande draagkracht uit inkomen en vermogen en de dan geldende beslagvrije voet.
8. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017in werking getreden. Met deze wet is de beslagvrije voet voor schuldenaren met een inkomen op of onder bijstandsniveau verhoogd van 90% naar 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag.
9. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van de hoogte van de boete, gelet op de draagkracht van [eiseres] , uitgaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit betekent dat afstemming van de boete op de draagkracht van [eiseres] ertoe leidt dat de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald, rekening houdend met de voor beslag vatbare ruimte van 5% van de toepasselijke bijstandsnorm. In de situatie van [eiseres] als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 491,27, te weten twaalfmaal 5% van de alleenstaande oudernorm, die ten tijde van deze uitspraak € 1.091,71 bedraagt, verlaagd met een aftrek van 25% wegens de duur van de besluitvorming. Dit bedrag is hoger dan de boete van € 470,- die het college heeft opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete dus niet te hoog vastgesteld.
Overschrijding redelijke termijn?
10. De rechtbank overweegt dat de zaak van [eiseres] binnen een redelijke termijn moet worden afgehandeld, omdat sprake is van een bestuurlijke boete die valt onder het strafrechtelijke deel van artikel 6 EVRM. De redelijke termijn is twee jaar en vangt aan op het moment dat [eiseres] op de hoogte was van de mogelijke boeteoplegging.De rechtbank stelt vast dat het voornemen tot boeteoplegging is gedateerd op 23 september 2020. De termijn eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet. Tussen het voornemen en de uitspraakdatum is minder dan twee jaar gelegen dus is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
11. Het college heeft de boete van € 470,- terecht opgelegd.
12. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiseres] geen gelijk krijgt.
13. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.