ECLI:NL:RBAMS:2022:151

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
C/13/668589 / HA ZA 19-721
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplichtschending bank bij opleidingsfinancieringen aspirant-piloten in de periode 2000 – 2012

In deze zaak vorderden een groep eisers, bestaande uit aspirant-piloten, een verklaring voor recht dat de wijze van kredietverstrekking door ABN AMRO Bank onrechtmatig was, met als gevolg dat zij substantiële schade hadden geleden. De eisers stelden dat de bank haar zorgplicht had geschonden door hen niet voldoende te informeren over de risico's van de kredietverlening, met name het risico dat zij na hun opleiding geen baan als piloot zouden kunnen vinden. De rechtbank oordeelde dat de bank voldoende informatie had verstrekt en dat de eisers niet konden aantonen dat zij onvoldoende waren geïnformeerd. De rechtbank concludeerde dat de bank niet tekort was geschoten in haar verplichtingen en wees de vorderingen van de eisers af. De rechtbank benadrukte dat de kredietovereenkomsten niet als complex konden worden aangemerkt en dat de bank niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de economische omstandigheden die de baankansen van de aspirant-piloten beïnvloedden. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/668589 / HA ZA 19-721
Vonnis van 19 januari 2022
in de
hoofdzaakvan

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[eiser 5],
wonende te [woonplaats] ,
(6.= doorgehaald)
7.
[eiser 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[eiser 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[eiser 9],
wonende te [woonplaats] ,
(10. = doorgehaald)
11.
[eiser 11],
wonende te [woonplaats] ,
12.
[eiser 12],
wonende te [woonplaats] ,
13.
[eiser 13],
wonende te [woonplaats] ,
14.
[eiser 14],
wonende te [woonplaats] ,
15.
[eiser 15],
wonende te [woonplaats] ,
16.
[eiser 16],
wonende te [woonplaats] ,
17.
[eiser 17],
wonende te [woonplaats] ,
18.
[eiser 18],
wonende te [woonplaats] ,
(19. = doorgehaald)
20.
[eiser 20],
wonende te [woonplaats] ,

21.[eiser 21] ,

wonende te [woonplaats] ,
22.
[eiser 22],
wonende te [woonplaats] ,
23.
[eiser 23],
wonende te [woonplaats] ,
24.
[eiser 24],
wonende te [woonplaats] ,
(25. = doorgehaald)
26.
[eiser 26],
wonende te [woonplaats] ,
(27. = doorgehaald)
(28. = doorgehaald)
29.
[eiser 29],
wonende te [woonplaats] ,
30.
[eiser 30],
wonende te [woonplaats] ,
31.
[eiser 31],
wonende te [woonplaats] ,
32.
[eiser 32],
wonende te [woonplaats] ,
33.
[eiser 33],
wonende te [woonplaats] ,
34.
[eiser 34],
wonende te [woonplaats] ,
35.
[eiser 35],
wonende te [woonplaats] ,
36.
[eiser 36],
wonende te [woonplaats] ,
(37. = doorgehaald),
38.
[eiser 38],
wonende te [woonplaats] ,
39.
[eiser 39],
wonende te [woonplaats] ,
40.
[eiser 40],
wonende te [woonplaats] ,
41.
[eiser 41],
wonende te [woonplaats] ,
42.
[eiser 42],
wonende te [woonplaats] ,
43.
[eiser 43],
wonende te [woonplaats] ,
44.
[eiser 44],
wonende te [woonplaats] ,
45.
[eiser 45],
wonende te [woonplaats] ,
46.
[eiser 46],
wonende te [woonplaats] ,
47.
[eiser 47],
wonende te [woonplaats] ,
48.
[eiser 48],
wonende te [woonplaats] ,
49.
[eiser 49],
wonende te [woonplaats] ,
50.
[eiser 50],
wonende te [woonplaats] ,
51.
[eiser 51],
wonende te [woonplaats] ,
52.
[eiser 52],
wonende te [woonplaats] ,
53.
[eiser 53],
wonende te [woonplaats] ,
54.
[eiser 54] ,
wonende te [woonplaats] ,
55.
[eiser 55],
wonende te [woonplaats] ,
56.
[eiser 56],
wonende te [woonplaats] ,
57.
[eiser 57],
wonende te [woonplaats] ,
58.
[eiser 58],
wonende te [woonplaats] ,
59.
[eiser 59],
wonende te [woonplaats] ,
60.
[eiser 60],
wonende te [woonplaats] ,
61.
[eiser 61],
wonende [woonplaats] ,
(62. = doorgehaald)
63.
[eiser 63],
wonende te [woonplaats] ,
64.
[eiser 64],
wonende te [woonplaats] ,
65.
[eiser 65],
wonende te [woonplaats] ,
66.
[eiser 66],
wonende te [woonplaats] ,
67.
[eiser 67],
wonende te [woonplaats] ,
(68. = doorgehaald)
(69. = doorgehaald)
eisers in de hoofdzaak,
advocaat mr. F.E. Olberts te Amsterdam,
en
in de
gevoegde zaakvan
1.
[gevoegde partij 1],
wonende te [woonplaats] ,
2.
[gevoegde partij 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gevoegde partij 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gevoegde partij 4],
wonende te [woonplaats] ,
gevoegde partijen aan de zijde van eisers in de hoofdzaak,
advocaat mr. F.E. Olberts te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Haasjes te Amsterdam.
Eisers en gevoegde partijen zullen hierna Eisers en Gevoegde Partijen worden genoemd.
Gedaagde zal de Bank worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • dagvaarding (69 eisers) met producties 1 t/m 95 van 20 juni 2019
  • rolbeslissing van 21 augustus 2019 (zie 1.4, samengevat: geen splitsing en een generieke insteek)
  • vonnissen in incident van 2 oktober 2019, 6 november 2019, 8 januari 2020 en 15 april 2020 waarbij voeging van de Gevoegde Partijen is toegestaan
  • conclusie toelichting vordering tot voeging van Gevoegde Partijen van 29 april 2020
  • akte van eisers van 29 april 2020 met producties 96 t/m 113
  • conclusie van antwoord van de Bank met producties 2 t/m 7 van 19 augustus 2020
  • tussenvonnis van 9 december 2020 waarbij een datum voor een mondelinge behandeling door een meervoudige kamer op 20 mei 2021 is bepaald
  • vonnis in incident van 28 april 2021 waarbij de vordering tot voeging van twaalf personen is afgewezen
  • proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 mei 2021 en de daarin genoemde processtukken, waarbij de zaak is aangehouden tot 23 juni 2021 hangende schikkingsberaad tussen de Bank en Eisers/Gevoegde Partijen op individuele basis
  • rolberichten van 23 en 30 juni 2021 met eenstemmig verzoek van partijen om de zaak naar de parkeerrol te verwijzen ten behoeve van (voortzetting van) schikkingsberaad, waarna de zaak op 30 juni 2021 is verwezen naar de parkeerrol
  • rolbericht van Eisers/Gevoegde Partijen van 28 juli 2021 met het verzoek de zaak terug te verwijzen naar de continuatierol en vonnis te wijzen omdat partijen geen schikking hebben bereikt
  • rolbericht van Eisers/Gevoegde Partijen van 4 augustus 2021 met (onder meer) de mededeling dat (resterende) Eisers/Gevoegde Partijen wensen verder te procederen
  • rolbericht van de Bank van 4 augustus 2021 met (onder meer) het verzoek vonnis te wijzen
  • rolberichten van Eisers inzake doorhaling ten aanzien van eiser nr. 69 (9 oktober 2019), eiser nr. 25 (3 februari 2021), eiser nr. 6 (4 augustus 2021), eiser nr. 28 ((27 oktober 2021), eiser nr. 68 (8 december 2021), eisers nrs. 19 en 37 (6 januari 2022), eiser nr. 10 (14 januari 2022) en eisers nrs. 27 en 62 (18 januari 2022), welke doorhalingen na akkoord van de Bank zijn gerealiseerd.
1.2.
Op 4 augustus 2021 is de zaak van de parkeerrol gehaald en weer op de rol gebracht en is vonnis bepaald.
1.3.
De rechtbank heeft per e-mail van 6 september 2021 de advocaten verzocht om uitlating naar aanleiding van recente mediaberichten. Mr. Haasjes heeft daarop gereageerd per e-mail van 7 september 2021 en mr. Olberts per e-mail van 13 september 2021. Deze correspondentie heeft niet geleid tot wijziging van voornoemde vonnisbepaling. Een verzoek van mr. Olberts per e-mail van 17 januari 2022 is op diezelfde datum afgewezen door de rechtbank.
1.4.
De rolbeslissing van 21 augustus 2019 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De rechtbank heeft op 3 juli 2019 aan partijen kenbaar gemaakt dat zij voornemens is bovengenoemde zaak te splitsen in 69 afzonderlijke zaken en heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over dit voornemen uit te laten. Partijen hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Eisers hebben er vervolgens op gewezen dat zij allen bij ABN AMRO N.V. (hierna: ABN Amro) een lening hebben afgesloten ter financiering van hun vliegopleiding en dat zij met deze procedure (slechts) een oordeel wensen te verkrijgen over het beleid dat ABN Amro voerde bij het verstrekken van die leningen; er wordt uitdrukkelijk geen inhoudelijk oordeel over de individuele feiten en omstandigheden van eisers verlangd. Gelet hierop en omdat de vorderingen van eisers gelijkluidend zijn, is volgens eisers sprake van voldoende samenhang tussen hun vorderingen en kunnen deze dan ook in één zaak worden afgedaan.
Ook volgens ABN Amro is, nu uit de dagvaarding en de reactie van eisers volgt dat de vorderingen op generieke wijze zijn ingekleed sprake van voldoende samenhang en is het niet doelmatig om de zaak in 69 afzonderlijke zaken te splitsen.
Met partijen komt de rechtbank tot de conclusie dat, nu eisers hun vorderingen uitdrukkelijk generiek wensen in te steken, tussen de vorderingen van eisers een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling wettigen (vgl. HR 27 oktober 1978, ECLI:NL:HR:l978:AC6348). De zaak zal dan ook vooralsnog niet (ambtshalve) worden gesplitst. Het voorgaande brengt evenwel met zich dat bij de verdere beoordeling van de zaak ook zal worden uitgegaan van deze generieke insteek en dat de individuele feiten en omstandigheden van eisers, voor zover die van elkaar verschillen, niet bij de beoordeling zullen (kunnen) worden betrokken.”

2.De feiten

2.1.
Eisers hebben allen een opleiding tot verkeersvlieger gevolgd. Eisers hebben niet allemaal een baan als piloot. Eisers hebben ieder in de periode 2000-2012 bij de Bank een opleidingsfinanciering (hierna: de opleidingsfinanciering of de Kredietovereenkomsten) afgesloten ter financiering van hun opleiding tot verkeersvlieger.
2.2.
De opleiding tot verkeersvlieger kon vanaf 1946 gevolgd worden aan de Rijksluchtvaart School en werd gefinancierd door de overheid. In 1991 werd de opleiding geprivatiseerd. Er bestond toen geen mogelijkheid meer tot financiering door de overheid. De Bank heeft, evenals diverse andere banken, vanaf begin jaren ’90 tot en met 2016 financieringen verstrekt aan piloten in opleiding. De kosten van een algemene pilotenopleiding in Nederland lagen in die periode tussen de € 95.000 en € 120.000 en waren daarmee relatief hoog in vergelijking met opleidingen voor andere beroepen, terwijl de opleiding geen recht op studiefinanciering geeft. De opleiding tot piloot is weliswaar relatief kort – twee à drie jaar – maar intensief, waardoor aspirant-piloten geen bijbaan konden nemen om in hun dagelijks levensonderhoud te voorzien. Daarom bestond er ook een financieringsbehoefte voor de kosten van levensonderhoud.
2.3.
Om daadwerkelijk in een specifiek toestel te mogen vliegen dienden piloten na de algemene vliegopleiding nog een vervolgopleiding te doorlopen om de zogenoemde ‘type rating’ te halen, met een opleidingsduur tussen de 3-4 maanden. Deze kosten werden lange tijd betaald door de luchtvaartmaatschappij waar de aspirant-piloot in dienst trad. Na het uitbreken van de (krediet)crisis in 2009 moesten de startende piloten deze kosten veelal zelf betalen of extern financieren. Deze kosten lagen in die periode tussen de € 25.000 en € 40.000.
2.4.
De opleidingsfinanciering werd door de Bank verstrekt via daarvoor ingerichte Pilotendesks met specialisten die enkel piloten in opleiding en vliegende piloten begeleidden. De opleidingsfinanciering betrof een product dat specifiek bedoeld was voor het financieren van de opleiding tot piloot aan een groep gerenommeerde vliegscholen waarmee de Bank een kredietarrangement had. De aspirant-piloot moest geaccepteerd zijn door een van deze vliegscholen om in aanmerking te komen voor een opleidingsfinanciering. Aan die acceptatie ging een zware selectie vooraf waaraan kosten waren verbonden voor de aspirant-piloot. Gemiddeld werd slechts 15 tot 30% van de kandidaten aangenomen. De opleiding tot verkeersvlieger kende een zeer gering aantal afvallers.
2.5.
De Bank had met elk van de vliegscholen een kredietarrangement overeengekomen waarin de voorwaarden en condities vastgelegd waren voor het verstrekken van de opleidingsfinanciering aan een aspirant-piloot van de betreffende vliegschool na acceptatie van de aspirant piloot door deze vliegscholen.
De kredietarrangementen verschilden enigszins per vliegschool. Gemeenschappelijke kenmerken waren:
i) een borgstelling
ofa) door een hiervoor speciaal door de betreffende vliegschool opgericht garantiefonds met een zelfstandige juridische entiteit (hierna: garantiefonds)
of(b) door ouders van de aspirant-piloten, en
ii) een overlijdensrisicoverzekering en een Training Expenses Insurance Loss (een verzekering ter vergoeding van opleidingskosten met een bredere dekking dan een ongevallenverzekering), die na voltooiing van de opleiding moest worden omgezet in een Loss of Licence verzekering.
2.6.
De opzet en voorwaarden van de garantiefondsen verschilden en werden vastgelegd in een raamovereenkomst tussen het betreffende garantiefonds en de Bank. Het garantiefonds stond borg voor een bepaalde periode na voltooiing van de opleiding voor de situatie dat een kredietnemer niet over voldoende middelen beschikte om aan de financiële verplichtingen uit de opleidingsfinanciering te voldoen door (i) het niet vinden van een baan als piloot, (ii) het onvoldoende inkomen genereren als piloot en (iii) ontheffing van de opleiding (zonder opzet/grove schuld). De aangesloten kredietnemer diende een bijdrage aan het garantiefonds te betalen van ongeveer EUR 1.000 tot EUR 5.000.
2.7.
Verder gold als voorwaarde voor een aspirant-piloot om in aanmerking te komen voor een opleidingsfinanciering (i) een positieve BKR-toets van zowel de aspirant-piloot als de eventuele individuele borg, (ii) een maximale studieschuld bij DUO van € 30.000, (iii) een maximale financiering van € 200.000, iv) voldoende kredietwaardigheid van een eventuele individuele borg (zie 2.5), en (v) een meerderjarige en handelingsbevoegde aspirant-piloot. Tevens vond gewoonlijk een individueel gesprek plaats tussen de Bank en de aspirant-piloot, waarbij indien die jonger was dan 23 jaar tevens de ouders/voogd werden uitgenodigd.
2.8.
De opleidingsfinanciering bestond in de regel uit twee leningen, te weten (i) een 25-jarige lening van € 95.000 – 120.000 ter financiering van de opleidingskosten en (ii) een 25-jarige lening van € 35.000 – 45.000 ter financiering van (a) de rente over de financiering gedurende de studieperiode en – tot 2012 – (b) de kosten van het dagelijks levensonderhoud, huur en kleding (‘living’), medische keuring en verzekeringspremies.
De leningen hadden hetzelfde rentepercentage voor alle leerlingen van dezelfde startende opleidingsgroep met de keuzemogelijkheid van een rentelooptijd van 3 of 5 jaar vast en kenden een uitgestelde aflosverplichting.
De bedragen uit de beide leningen werden elk op een geblokkeerde spaarrekening geplaatst, waarop de aspirant-piloot per kwartaal creditrente ontving. De Bank betaalde ten laste van die spaarrekening de opleidingskosten rechtstreeks, gefaseerd, aan de vliegschool, maandelijks een bedrag aan levensonderhoud aan de studentenrekening van de aspirant-piloot en boekte per maand het maandbedrag aan verschuldigde rente daarvan af.
2.9.
Het stond de kredietnemer niet vrij zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de Bank kredietovereenkomsten met derden aan te gaan of zich jegens derden aansprakelijk te stellen, en hij/zij diende met de Bank te overleggen over eventuele investeringen hoger dan € 7.500 per kalenderjaar. Ook moest jaarlijks een meest recente aangifte inkomsten- en vermogensbelasting worden toegestuurd en diende het medisch certificaat in stand te worden gehouden. Gedurende de opleiding kon jaarlijks een bepaald kredietpercentage zonder aflosvergoeding worden afgelost en na voltooiing van de opleiding kon een extra percentage worden afgelost. Algehele boetevrije aflossing was steeds mogelijk bij uitkering van het garantiefonds of een van de overeengekomen verzekeringen.
2.10.
De opleidingsfinancieringen werden verstrekt op de toekomstverwachting dat een aspirant-piloot na de opleiding een baan als verkeersvlieger in de luchtvaartsector zou vinden en voldoende verdiencapaciteit zou genereren om te voldoen aan de rente- en aflossingsverplichtingen van de verstrekte opleidingsfinanciering. Het inkomen van de aspirant-piloot bij het aangaan van de opleidingsfinanciering speelde in beginsel geen rol bij de vraag of de opleidingsfinanciering kon worden verstrekt.
2.11.
Binnen zes maanden na afronding van de opleiding werd door de Bank een gesprek gevoerd met de aspirant-piloot over baanperspectieven, de dan geldende (financiële) situatie en de eventuele aflossingscapaciteit. De rente over deze aflossingsvrije zes maanden was bij aanvang meegefinancierd en deze periode kon eenmalig worden verlengd met zes maanden. Indien de aspirant-piloot een baan had gevonden, werd er een aflossingsregeling getroffen, waarbij de financieringen werden geconcentreerd in één of twee middellange leningen met een looptijd van maximaal 25 jaar, inclusief de reeds verstreken periode vanaf de opleidingsstart, met de mogelijkheid de aflossingen te spreiden.
2.12.
Enige tijd na het uitbreken van de kredietcrisis in 2008 daalde de vraag naar verkeersvliegers wereldwijd sterk. Het werd voor afgestudeerde piloten daardoor moeilijker om na het afronden van de opleiding een baan als piloot te vinden. Als gevolg daarvan hadden niet alle afgestudeerde piloten een inkomen dat toereikend was om aan hun financiële verplichtingen als kredietnemer te voldoen. Andere banken waren dientengevolge niet meer bereid opleidingsfinancieringen te verstrekken aan aspirant-piloten. De Bank werd in 2012 enig aanbieder hiervan en heeft sindsdien haar beleid aangepast en voorwaarden verscherpt.
2.13.
De bank is in september 2016 gestopt met het verstrekken van nieuwe opleidingsfinancieringen.
2.14.
Op 23 december 2013 hebben 56 verzoekers (onder wie 26 van het aanvankelijk aantal eisers) bij de rechtbank een verzoekschrift (hierna: het Verzoekschrift) tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Conform afspraak tussen partijen ter zitting heeft de Bank de vragen van verzoekers schriftelijk beantwoord (productie 7 bij dagvaarding). Het verzoek van verzoekers om vervolgens alsnog een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, is afgewezen door de rechtbank.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. een verklaring voor recht dat de onderhavige wijze van krediet verstrekken onrechtmatig is, dan wel disproportioneel, waardoor Eisers - gezamenlijk dan wel in een individueel geval - substantiële schade hebben geleden en voor zover zij nog boven de leennormen een lening hebben nog altijd schade lijden, en de Bank dus gehouden is de schade te vergoeden,
2. een verwijzing naar de schadestaatprocedure,
3. een veroordeling van de Bank tot vergoeding van wettelijke rente vanaf het moment van verzuim en van de proceskosten
(hierna integraal: de vordering).
3.2.
Eisers stellen op basis van een generieke insteek (zie 1.4) in de kern dat de Bank haar contractuele en wettelijke zorgplicht heeft geschonden als volgt:
i) de Bank heeft Eisers niet vooraf geïnformeerd over de kenmerken en risico’s van de kredietverlening waardoor zij mogelijk niet meer aan hun rente- en aflossingsverplichtingen zouden kunnen voldoen, met name het risico dat zij na hun opleiding niét de baan als piloot zouden krijgen door een gebrek aan die banen als gevolg van een economische crisis,
ii) de Bank heeft Eisers terzake evenmin voldoende gewaarschuwd,
iii) de Bank heeft haar onderzoeksplicht, in het bijzonder haar verplichting tot een individuele kredietwaardigheidstoets ter voorkoming van overkreditering, geschonden. Zij heeft in strijd met die plicht Eisers met de aan hen verstrekte Kredietovereenkomsten overgekrediteerd door hen te financieren op basis van een ‘one size fits all’ benadering op basis van onzekere toekomstige inkomsten,
iv) de Bank heeft bovendien haar zorgplicht, in het bijzonder haar adviesplicht, geschonden bij het aangaan van herfinancieringen nadien.
3.3.
Eisers stellen dat de concrete schade per individuele eiser verschilt omdat de inkomsten per eiser verschillen, maar dat de (voor schadestaatverwijzing vereiste mogelijkheid van) schade in algemene zin bestaat uit rente over
  • i) het overgekrediteerde gedeelte van de lening,
  • ii) de lening inzake de livingkosten wat betreft het deel waarmee rente over de hoofdsom is voldaan (rente op rente) en
  • iii) additionele leningen voor het betalen van rente.
3.4.
De Bank voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De Gevoegde Partijen

4.1.
De Gevoegde Partijen hebben in hun conclusies laten weten dat zij een vordering willen instellen. In hun ‘conclusie toelichting vordering tot voeging’ hebben zij toegelicht dat zij daarmee een verklaring voor recht-vordering bedoelen overeenkomstig die van Eisers en dat zij daarmee willen voorkomen dat er tussen Eisers en de Bank een uitspraak wordt gedaan die voor Gevoegde Partijen een ongunstige precedentwerking heeft, terwijl zij (los van de concrete omstandigheden) in dezelfde positie jegens de Bank verkeren als Eisers.
4.2.
De Bank heeft daartegen bij conclusie van antwoord bezwaar gemaakt. De Gevoegde Partijen hebben daarop geen nader standpunt naar voren gebracht.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat Gevoegde Partijen geen vordering hebben ingesteld en merkt op dat zij dit ook niet konden in deze procedure. Gevoegde Partijen zijn bij incidentele vonnissen immers toegelaten als gevoegde partijen en dus niet als tussenkomende partijen als bedoeld in artikel 217 Rv. Zoals terecht is aangevoerd door de Bank is het niet aan de gevoegde partij om een vordering in te stellen tegen de andere partijen. Daarvoor dient de processuele weg van de ‘tussenkomst’, die niet is ingeslagen.
4.4.
Gevoegde Partijen beogen ook de feiten en gronden die Eisers hebben aangevoerd, te ondersteunen en dezelfde feiten en omstandigheden aan te voeren. Dit is wel toegestaan. Dit doel is immers overeenkomstig het karakter van de voeging, waaruit voortvloeit dat de rol van de gevoegde partij beperkt is tot het aandragen van feiten en gronden ten behoeve van het standpunt van de partij die zij ondersteunt. Daarbij kan het in beginsel enkel gaan om feiten en gronden die de partij die wordt ondersteund, zelf ook zou kunnen aanvoeren. De rechtbank stelt vast dat de Gevoegde Partijen geen nadere feiten of gronden hebben aangevoerd.
De gevorderde verklaring voor recht
4.5.
De Bank heeft aangevoerd dat de gevorderde verklaring voor recht bepaaldheid en precisie mist en reeds daarom niet toewijsbaar is. Eisers hebben dit verweer onbesproken gelaten.
4.6.
Ingevolge artikel 3:302 BW spreekt de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uit. Uit de formulering van de gevorderde verklaring voor recht blijkt dat Eisers zich beroepen op een tussen hen en de Bank bestaande verbintenis uit onrechtmatige daad die hen een aanspraak verleent op vergoeding van hun schade. Voor zover deze vordering anders en ruimer is geformuleerd, valt niet in te zien dat deze betrekking heeft op enige rechtsverhouding tussen partijen als bedoeld in artikel 3:302 BW. In zoverre komt deze gevorderde verklaring voor recht reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
4.7.
De rechtbank zal daarom de gevorderde verklaring voor recht beoordelen in die zin dat gevorderd wordt te verklaren voor recht dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens Eisers en dat de Bank aansprakelijk is voor de schade van Eisers als gevolg daarvan (hierna: de VVR-vordering). De feitelijke grondslag daarvoor is de gestelde wijze van kredietverlening van de Bank aan Eisers, als samengevat in 3.2.
Generieke procedure
4.8.
Op grond van de in 1.4 weergegeven rolbeslissing wordt de zaak aangemerkt als een generieke procedure en zal de rechtbank slechts ingaan op de algemene, voor alle Eisers geldende, argumenten die aan de vorderingen en weren ten grondslag worden gelegd.
De inhoudelijke beoordeling
4.9.
De Bank heeft primair een verjaringsverweer gevoerd, zich subsidiair beroepen op schending van de klachtplicht en meer subsidiair de vorderingen inhoudelijk betwist.
4.10.
De rechtbank ziet aanleiding eerst de inhoudelijke grondslagen van de vordering te beoordelen, met inachtneming van het overwogene in 4.7 en 4.8. Eisers beroepen zich op schending van de precontractuele zorgplicht van de Bank, geconcretiseerd in de onder 3.2. weergegeven vier verwijten. De rechtbank zal nu deze verwijten achtereenvolgens beoordelen.
(i)
Schending informatieplicht?
Het partijdebat
4.11.
Eisers stellen dat de Bank haar contractuele en wettelijke zorgplicht heeft geschonden, doordat de Bank Eisers niet vooraf heeft geïnformeerd over risico’s, waardoor zij mogelijk niet meer aan hun rente- en aflossingsverplichtingen zouden kunnen voldoen. Met name betreft dat het risico dat zij na hun opleiding niét de baan als piloot zouden krijgen, door een gebrek aan die banen als gevolg van de economische crisis. In de kern verwijten Eisers de Bank, dat de door de Bank verstrekte informatie erop neerkwam dat het “allemaal wel goed zou komen”. Eisers zouden, als ze hun best deden bij de opleiding, een baan vinden met een inkomen waaruit ze hun schuld gemakkelijk zouden kunnen aflossen. De Bank heeft Eisers voorts niet duidelijk gemaakt dat, bij voldoening door een garantiefonds van (een gedeelte van) hun schuld op grond van de borgtocht, Eisers een schuld aan het garantiefonds kregen.
4.12.
De Bank betwist dat zij Eisers van onvoldoende informatie heeft voorzien. De aspirant piloten werden in een zorgvuldig traject (afgestemd op de individuele omstandigheden), bestaande uit een informatiepakket, een presentatie en een individueel gesprek, voorgelicht over de kenmerken en de risico’s van de opleidingsfinanciering. Degenen die de opleiding gingen doorlopen hadden een bewuste en geïnformeerde keuze gemaakt. De verstrekte informatie dat de baankansen goed werden geacht, was over de gehele linie zorgvuldig onderbouwd op basis van actuele verkenningen van de relevante economische ontwikkelingen. Maar het was voor de aspirant piloten ook duidelijk dat het niet zeker was dat zij een baan zouden vinden. Niet voor niets moesten ze volgens de selectiecriteria van de Bank beschikken over een borgstelling van een garantiefonds of ouders en meerdere verzekeringen.
Het toetsingskader
4.13.
De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie sinds 1998 (vgl. HR 26 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2686) brengt de maatschappelijke functie van een bank een bijzondere zorgplicht met zich. De zorgplicht kan onder omstandigheden mede strekken ter bescherming van de cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid. De reikwijdte van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder bijvoorbeeld de aard van de relatie tussen partijen, de achtergrond van partijen, de aard van het product en de van toepassing zijnde publiekrechtelijke regels.
Deze zorgplicht moet worden gekwalificeerd als een op de bank rustende, mede uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende verplichting. Een tekortschieten in deze privaatrechtelijke zorgplicht in de precontractuele fase leidt tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad voor de schade die de cliënt door de overeenkomst lijdt, indien aan de vereisten van toerekenbaarheid en causaal verband is voldaan.
Deze zorgplicht behelst onder meer dat een bank, mede afhankelijk van de aard en complexiteit van het te adviseren product, vooraf voldoende onderzoek moet doen naar de financiële mogelijkheden, de deskundigheid en doelstellingen van de cliënt, om in te kunnen schatten of en, zo ja, in hoeverre en op welke wijze zij de cliënt dient te informeren over de werking en kenmerken van een voorgenomen transactie en moet waarschuwen voor de (bijzondere) risico’s die daaraan verbonden zijn.
Een verplichting tot waarschuwen bestaat wanneer een bepaald risico of het hierdoor teweeggebrachte gevaar zonder (uitdrukkelijke) waarschuwing niet inzichtelijk is, bijvoorbeeld wegens de ingewikkeldheid van de rechtsbetrekking, en de financiële dienstverlener dit behoort te begrijpen.
4.14.
Steeds geldt dat het van de specifieke omstandigheden van het individuele geval afhangt waartoe de hiervoor bedoelde bijzondere zorgplicht van de bank uiteindelijk verplicht. De bijzondere zorgplicht wordt dus gekenmerkt door een contextuele benadering (vgl. AG-conclusie Hartlief, ECLI:PHR:2021:239, ovw. 3.6).
Generieke insteek / bepalende informatie
4.15.
In 2.4 - 2.9 en 2.11 is de standaardwijze waarop de Kredietovereenkomsten gewoonlijk zijn verstrekt, weergegeven. In aanvulling daarop heeft de Bank in antwoord op schriftelijke vragen van mr. Olberts nader toegelicht welke informatie volgens haar gewoonlijk werd verstrekt aan aspirant-piloten (productie 7 bij dagvaarding, zie 2.14 hiervoor).
Eisers betwisten niet (voldoende) dat deze informatie gewoonlijk werd verstrekt aan aspirant-piloten, zijnde de groep waartoe Eisers behoorden (hierna:
de gewoonlijk verstrekte informatie). Eisers komen in de kern met het argument dat die informatie niet steeds en volledig aan ieder van hen is verstrekt. Zij doen dit aan de hand van enkele individuele voorbeelden van eisers van wie wordt gesteld dat zij bepaalde informatie niet hebben gekregen. Die voorbeelden betreffen (lang) niet alle Eisers.
Dit argument kan gezien de generieke insteek de stellingen van Eisers niet ondersteunen. De rechtbank kan op grond daarvan immers slechts ingaan op de algemene, voor alle Eisers geldende, argumenten die aan de vorderingen ten grondslag worden gelegd (vgl. ECLI:NL:RBAMS:2019:5132). Het is niet uitgesloten dat in individuele gevallen onvolkomenheden hebben kunnen plaatsvinden. Dit zou echter per eiser afzonderlijk moeten worden beoordeeld op basis van de individuele feiten en omstandigheden, nu die per eiser verschilden. De verstrekte informatie op detailniveau kon immers variëren per individuele eiser, per tijdstip van kredietverstrekking en per opleidingsinstelling, zoals de Bank onweersproken heeft aangevoerd. Dit maakt een individuele toets per eiser noodzakelijk, aansluitend op de noodzaak tot een contextuele benadering van de aard en omvang van de bijzondere zorgplicht van de Bank. Daarvoor is echter geen plaats in deze generieke procedure. Daarop ketsen de stellingen van Eisers op individueel niveau dus af.
4.16.
Dan zal nu worden ingegaan op de gewoonlijk verstrekte informatie. Gezien het voorgaande is die informatie bepalend voor de beoordeling of de Bank aan haar informatieplicht heeft voldaan.
De gewoonlijk verstrekte informatie
4.17.
Allereerst ontvingen toegelaten aspirant piloten een uitgebreid informatiepakket over de opzet van de financiering en het kredietarrangement van de desbetreffende vliegschool. Dit pakket bestond uit een aanvraagformulier, een rekenvoorbeeld op basis van het geboden rentepercentage, een brochure over de opleidingsfinanciering voor piloten in opleiding bij de desbetreffende vliegschool, een brochure met veel gestelde vragen over het kredietarrangement, een afschrift van de raamovereenkomst tussen de Bank en het garantiefonds van de betreffende school (zie 2.6) en een voorbeeld kredietovereenkomst.
4.18.
Bovendien werden er presentaties georganiseerd op informatiedagen van de vliegscholen en bij de Bank zelf. Daarbij werden ook de ouders/voogd uitgenodigd voor aspirant piloten jonger dan 23 jaar. Meestal werd de presentatie gegeven door de vliegschool, de Bank en een fiscalist. Hierbij kwamen (onder meer) de opzet van de opleidingsfinanciering en het kredietarrangement met de betreffende vliegschool aan de orde. Er werd uitleg gegeven over de werking van het garantiefonds in het algemeen (2.6) en ook over de kosten die gefinancierd konden worden (2.8). Verder kwamen belangrijke ontwikkelingen in de luchtvaart, het cyclisch karakter daarvan en de actuele stand van zaken op de arbeidsmarkt aan de orde, daaronder begrepen de (effecten van de) kredietcrisis.
4.19.
Tot slot voerde de Bank voorafgaand aan het aangaan van de Kredietovereenkomsten individuele gesprekken met de aspirant piloten. Daarbij werden zij, gezien hun jeugdige leeftijd, in de regel begeleid door hun ouders/voogd, die door de Bank altijd werden uitgenodigd bij de aspirant piloot jonger dan 23 jaar. Er werd uitgelegd hoe de financiering werkte, de rente- en aflossingsregeling en het garantiefonds. De risico’s en verantwoordelijkheden werden geïllustreerd aan de hand van rekenvoorbeelden waarbij duidelijk werd gemaakt dat het om een forse financiering ging.
Beoordeling
4.20.
Uit de gewoonlijk verstrekte informatie kan niet worden afgeleid dat de Bank Eisers over de gehele linie precontractueel onvoldoende voorlichting heeft gegeven over de kenmerken en risico’s verbonden aan de Kredietovereenkomsten. De stelling dat enkele Eisers niet alle door de Bank genoemde informatie hebben gekregen kan daar gezien de generieke insteek niet aan afdoen (zie 1.4, 4.8 en 4.15).
4.21.
Dit geldt allereerst voor de stelling van Eisers dat zij onvoldoende duidelijk zijn geïnformeerd over de werking van de garantiefondsen (zie 2.5 en 2.6), met name het regresrecht van het garantiefonds. Daardoor zouden zij door de Bank in de (onjuiste) veronderstelling zijn gebracht, dat zij van hun schuld verlost waren indien het garantiefonds hun schuld overnam van de Bank.
Deze stelling ketst af op de generieke insteek. Niet (voldoende) is betwist dat de Bank het bestaan en de werking van het garantiefonds in de gewoonlijk verstrekte informatie aan de orde stelde. Uit de door de Bank overgelegde informatie volgt dat de informatie die daarover op detailniveau is verstrekt (onder meer in informatiebrochures van de garantiefondsen zelf) per garantiefonds verschilde, afhankelijk van de vliegschool waaraan ze gekoppeld waren, zodat de specifieke informatie afhing van de vliegschool waar de individuele Eiser was toegelaten. Bovendien hebben, zoals onweersproken is aangevoerd door de Bank, de garantiefondsen niet bij alle Eisers een claim uit hoofde van dit regresrecht ingesteld. Daarbij komt dat tussen partijen vaststaat dat niet alle Eisers een borgstelling van een garantiefonds hadden; voor sommigen gold immers een borgstelling van hun ouders (zie 2.5-i). Deze stellingname van Eisers betreft dus maar een deel van hen en vergt een individuele toets, die afketst op de generieke insteek van deze procedure.
4.22.
Eisers kunnen op basis van de gewoonlijk verstrekte informatie evenmin worden gevolgd in hun stelling dat de Bank
i. i) steevast te weinig tijd heeft genomen voor de voorlichting,
ii) steevast te rooskleurig is geweest over het vinden van een baan als piloot na hun opleiding, cq onvoldoende terughoudend is geweest in haar voorlichting over het risico dat geen baan zou worden gevonden,
iv) onvoldoende rekening heeft gehouden met de markt en de economische ontwikkelingen,
v) geen blijk heeft gegeven van voldoende marktonderzoek, en
vi) Eisers onvoldoende heeft geïnformeerd over het risico van het niet vinden van een baan als gevolg van de kredietcrisis en de negatieve gevolgen daarvan voor hun rente-/en aflossingscapaciteit.
4.23.
Daarbij moet worden bedacht dat gegeven de generieke insteek de gehele periode 2000-2012 (zie 2.1), waarbinnen de Bank op individueel bepaalde data de Kredietovereenkomsten aanging met Eisers, tot uitgangspunt moet dienen. Tussen partijen is niet in geschil dat de luchtvaartsector wordt gekenmerkt door een conjunctureel karakter. Vast staat dan ook dat de conjuncturele stand van die branche en daarmee de baankansen als piloot fluctueerden per individueel aanvangsmoment van de financiering. De totaalperiode waarin de Kredietovereenkomsten werden gesloten (2000 – 2012) wordt ook nog eens doorkliefd door de kredietcrisis die begon omstreeks 2008 en leidde tot een globale economische crisis. Het beroep op schending van de informatieplicht van de Bank moet dan ook worden afgezet tegen de specifieke, wisselende momenten in deze periode, in aansluiting op de contextuele benadering van de zorgplicht van de Bank. Gegeven de generieke insteek kan echter geen onderscheid gemaakt worden per individueel aanvangsmoment van Eisers. Dit beroep ketst in zoverre dus reeds daarop af.
4.24.
Bovendien geldt voor de gehele periode 2000 – 2012 dat de Bank gefundeerd heeft betoogd (i) dat de baanperspectieven voor aspirant piloten jarenlang zeer gunstig zijn geweest, (ii) dat en hoe zij de economische (arbeids)marktontwikkelingen in de luchtvaartsector op de voet volgde, daaronder begrepen de negatieve effecten van de kredietcrisis, (iii) dat zij haar afspraken met de vliegscholen (ten aanzien van toelatingsbeleid) daarop periodiek aanpaste en (iv) dat zij deze
monitoringook kenbaar maakte tijdens de precontractuele voorlichting aan Eisers.
Eisers hebben onvoldoende gesteld dat de impact van cycli en de kredietcrisis voor de luchtvaartsector zodanig negatief waren dat de Bank over de hele periode 2000 – 2012 geen positieve toon kon aanslaan in haar precontractuele voorlichting over de baankansen als piloot.
4.25.
Voor de kredietcrisis geldt dat, anders dan Eisers stellen, de komst daarvan voor iedereen en dus ook voor de Bank onvoorzienbaar was. Reeds daarom kan de Bank niet worden verweten dat zij Eisers voorafgaand daaraan niet heeft geïnformeerd over een risico daarop.
4.26.
Verder volgt uit de gewoonlijk verstrekte informatie niet dat de Bank voorafgaand aan de verstrekking van de opleidingsfinanciering onvoldoende duidelijk attendeerde op het rente-/en aflossingsrisico van de financiering, temeer niet nu de Bank in dat verband een borgstelling van een garantiefonds of ouders en meerdere verzekeringen verplicht stelde.
4.27.
Ook heeft de Bank onweersproken duidelijk gemaakt dat zij aan geen van Eisers een baangarantie heeft gegeven.
Het risico van het niet vinden van een baan als vlieger aan het eind van de opleiding, is een voor de hand liggend risico, dat in de gegeven omstandigheden voor Eisers zonder meer duidelijk moet zijn geweest. Uit de omstandigheid dat de geboden financiering een opleidingsfinanciering is die slechts wordt verstrekt op de verwachting van toekomstige inkomsten na de opleiding, vloeit immers logisch voort dat het risico dat die verwachting tegenvalt, verbonden is aan de financiering. Eisers erkennen ook zelf dat een krediet een relatief eenvoudig te begrijpen financieel product is waarbij ook duidelijk is dat het moet worden terugbetaald. Het is een feit van algemene bekendheid dat na het volgen van een opleiding het solliciteren en vinden van een baan de eigen verantwoordelijkheid is van de student en dat het bijbehorende kredietrisico indien dat niet lukt, voor diens rekening komt als kredietnemer. Uiteraard is het, ook bij gunstige prognoses, onzeker en niet op voorhand met zekerheid te zeggen dat en wanneer een aspirant piloot daadwerkelijk een baan zou vinden. Bij geen enkele studie bestaat vooraf de garantie dat na het succesvol afronden daarvan een baan met een voldoende hoog inkomen kan worden bereikt. Dat hangt niet alleen af van economische omstandigheden (vraag en aanbod) maar ook van de persoonlijke capaciteiten en omstandigheden van de betrokken persoon. Eisers hebben onvoldoende concrete feiten en omstandigheden ingebracht die kunnen leiden tot een ander oordeel.
Conclusie
4.28.
Concluderend, gegeven de generieke insteek, hebben Eisers onvoldoende gesteld dat de Bank over de gehele linie is tekortgeschoten in haar verplichting Eisers voorafgaand aan het aangaan van de Kredietovereenkomsten zorgvuldig voor te lichten over de specifieke kenmerken en risico’s daarvan. Ook overigens hebben Eisers onvoldoende gesteld dat de Bank zou hebben gefaald in de nakoming van haar informatieplicht jegens Eisers.
ii) Schending waarschuwingsplicht?
4.29.
Eisers beroepen zich op grond van hun hiervoor weergegeven stellingen bovendien op een door de Bank geschonden (vergaande) waarschuwingsplicht. Dat hier - anders dan in reguliere kredieten - sprake was van twee leningdelen (2.8) in combinatie met een aantal verzekeringen en een borgstelling (2.5), maakt niet dat sprake was van een ingewikkelde rechtsbetrekking. Zoals de Bank terecht heeft aangevoerd en Eisers ter zitting hebben erkend, kunnen de Kredietovereenkomsten niet worden aangemerkt als een complex product. Het rente-/aflossingsrisico indien niet (tijdig) een baan werd gevonden, was evident en onder voornoemde omstandigheden inzichtelijk voor Eisers. Anders dan Eisers stellen, maakt de jeugdige leeftijd van Eisers dit niet anders. Eisers waren volwassen en werden, zoals hiervoor is overwogen, in de regel vergezeld van hun ouders tijdens het lange, intensieve, uit diverse fasen bestaande traject van informatievoorziening voorafgaand aan de kredietverstrekking. Eisers hebben dus niet concreet gemaakt dat zij niet voldoende doordrongen waren van de risico’s waarop zij zich nu beroepen. Op die basis kan dus niet worden gezegd dat Eisers de Kredietovereenkomsten zijn aangegaan op basis van een impuls of lichtzinnigheid of gebrek aan inzicht. Dat de Kredietovereenkomsten een ‘impactvol’ product zijn, zoals Eisers stellen, doet daaraan niet af.
De Kredietovereenkomsten gelden dus niet als een financieel product waarvoor een waarschuwingsplicht geldt als bedoeld in de relevante jurisprudentie (zie 4.13 slot, vgl. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, De Treek/Dexia, met betrekking tot effectenlease-overeenkomsten). Van een uit deze jurisprudentie blijkende verplichting om afnemers in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico van een restschuld met als doel hen indringend te waarschuwen tegen het lichtvaardig aangaan van effectenlease-producten, dan wel een daarmee vergelijkbaar product, is hier dus geen sprake.
iii) Schending onderzoeksplicht
Het partijdebat
4.30.
Eisers stellen bovendien dat de Bank haar onderzoeksplicht ter voorkoming van overkreditering heeft verzaakt. De Bank heeft Eisers overgekrediteerd met de Kredietovereenkomsten, waarbij ook nog eens de rente en kosten van levensonderhoud en dergelijke is meegefinancierd (zie 2.8), aldus Eisers. Concreet verwijten zij de Bank het volgende.
a. Geen onderzoek naar individuele financiële positie bij aanvang kredietverstrekking
De Bank heeft geen onderzoek gedaan naar de financiële positie per persoon ten tijde van het aangaan van de Kredietovereenkomsten, maar gekozen voor een ‘one size fits all’ benadering. De Bank had een individuele inkomens-/lastentoets (‘credit score’), zoals bepaald in diverse publiekrechtelijke en sectorgebonden bepalingen inzake consumentenkredieten, moeten uitvoeren voor het afsluiten van de Kredietovereenkomsten. De Bank had zich daarbij moeten laten leiden door de geldende leennormen. Eisers waren piloten in spe, zij hadden dus geen inkomsten en voldeden daarom niet aan die leennormen.
b. Kredietverstrekking op basis van onzekere toekomstige inkomsten
De Bank heeft de Kredietovereenkomsten verstrekt op basis van toekomstige arbeidsinkomsten van Eisers als piloot. Die toekomstige inkomsten waren echter onzeker, een inkomensstijging niet voorzienbaar en de vooruitzichten negatief.
Het toch verstrekken van de Kredietovereenkomsten was daarom onverantwoord, disproportioneel en niet passend, aldus Eisers. De bank heeft deze stellingen van Eisers weersproken.
Toetsingskader
4.31.
Bij de beoordeling wordt uitgegaan van het toetsingskader volgens het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1107, hierna:
het arrest, vgl. de analyse daarvan door Niessen/Van de Wetering,
De ‘bijzondere’ bancaire zorgplicht bij overkreditering, NTHR 2017-5). De maatschappelijke functie van een bank brengt een bijzondere zorgplicht mee jegens haar cliënten, waarvan de reikwijdte afhangt van de omstandigheden van het geval. De zorgplicht brengt sinds in elk geval 2000 al met zich dat een bank voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst tot hypothecaire kredietverlening met een consument, inlichtingen dient in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering te voorkomen. Deze zorgplicht brengt verder met zich dat de bank de consument over de resultaten van haar onderzoek dient te informeren op een zodanige wijze dat de consument kan beoordelen of hij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst kan (blijven) dragen. Voorts dient de bank de consument voor wie de kredietverstrekking mogelijk niet verantwoord is, daarop te wijzen, en hem voor het daaraan verbonden risico te waarschuwen. Daarbij komt het aan op de destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking.
De zorgplicht van een bank strekte tot 2006 niet zo ver dat zij met het oog op de belangen van de consument het verstrekken van het hypothecaire krediet in een geval van (dreigende) niet-verantwoorde kredietverstrekking behoorde te weigeren indien de consument – na door de bank op de hiervoor omschreven wijze adequaat te zijn voorgelicht of gewaarschuwd – ervoor koos de hypothecaire lening (toch) aan te gaan.
Op 7 juli 2006 trad artikel 51 van de Wet financiële dienstverlening (Wfd) in werking. Dat bepaalt dat een kredietaanbieder geen overeenkomst inzake krediet aangaat met een consument, indien dit, met het oog op voorkoming van overkreditering van de consument, onverantwoord is. Deze wet is op 1 januari 2007 vervallen. Vanaf toen rustte op de bank als kredietverstrekker op grond van artikel 4:34 lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) de verplichting om, ter voorkoming van overkreditering, informatie in te winnen over de financiële positie van de klant en aan de hand daarvan te beoordelen of het aangeboden krediet verantwoord is. Artikel 4:34 lid 2 Wft bepaalt sinds 1 januari 2007 dat een kredietaanbieder geen kredietovereenkomst aangaat met een consument indien dit, met het oog op voorkoming van overkreditering van de consument, onverantwoord is. Deze norm is uitgewerkt in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna Bgfo). Op grond van artikel 115 Bgfo dient de aanbieder van een krediet de criteria vast te leggen die hij ten grondslag legt aan de beoordeling van een kredietaanvraag.
Op 25 mei 2011 heeft Nederland de Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (hierna: de Richtlijn) geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Op grond van artikel 8 lid 1 van de Richtlijn is de kredietgever voor het sluiten van kredieten tussen de € 200 en € 75.000 verplicht om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen. Daarbij is ervoor gekozen artikel 8 daarvan niet te implementeren in (titel 7.2A van) het BW, maar te volstaan met de reeds bestaande kredietwaardigheidstoets-verplichting in voornoemd artikel 4:34 Wft (Kamerstukken II 2009/10, 32 339, nr. 3, p. 35-36).
4.32.
Concluderend komt de zorgplicht van de Bank, voor zover van belang in dit verband, over de hele periode 2000-2012 erop neer dat zij niet op onverantwoorde wijze krediet mocht verstrekken aan Eisers (zijnde consumenten). De Bank moest dus waken voor overkreditering en in dat verband voorafgaand aan het sluiten van de Kredietovereenkomsten onderzoek doen naar de kredietwaardigheid van Eisers. De destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking zijn daarvoor maatgevend. De kernvraag is wat dit onderzoek concreet diende in te houden in het geval van Eisers. Gegeven de indie insteek kan bij de beoordeling alleen gekeken worden naar de situatie die voor alle Eisers in het algemeen gold in de periode 2000 - 2012.
Verwijt ad a: Geen onderzoek naar individuele financiële positie ten tijde van kredietverstrekking
4.33.
Voorop staat dat de Kredietovereenkomsten niet zien op hypothecair krediet (niet in geschil). Het arrest is geconcretiseerd op basis van de daar voorliggende kwestie van hypothecaire woningfinancieringen (in de periode 1999-2003). Uit het arrest wordt echter niet geheel duidelijk hoe de daarin genoemde kredietwaardigheidstoets vanuit privaatrechtelijk perspectief in zijn algemeenheid moet worden uitgelegd en op welke wijze de kredietwaardigheid in een concreet geval dient te worden vastgesteld. Uit voornoemde publiekrechtelijke regelgeving volgt evenmin wanneer concreet sprake is van overkreditering. Bij de concrete invulling van de onderzoeksplicht van de Bank in dit geval kan dus niet zonder meer aansluiting worden gezocht bij het arrest met betrekking tot hypothecair krediet en evenmin bij (mogelijke) doorwerking van voornoemde regelgeving en de uitwerking daarvan in sectornormen wat betreft hypothecair krediet.
4.34.
De Kredietovereenkomsten zien naar het oordeel van de rechtbank evenmin op consumptief krediet. Dit betekent dat de regels die bepalen dat bij het verstrekken van consumptief krediet onderzoek moet worden gedaan naar de financiële situatie van de individuele leningnemer ten tijde van het afsluiten van de lening, waarop Eisers zich beroepen, hier niet automatisch gelden. Dat geldt dus tevens voor de Gedragscode Consumptief krediet (GCK) van de NVB en strookt ook met het feit dat de daarin opgenomen ‘basis- en leennormen’ niet van toepassing zijn op ‘kredieten aan consumenten die studeren aan een MBO-, HBO-, WO of daarmee vergelijkbare instelling’ (artikel 4-f GCK).
Redengevend voor dit oordeel is allereerst het doel van de financiering. Het verleende krediet wordt immers niet gebruikt voor consumptieve bestedingen, maar geïnvesteerd in een opleiding. De Kredietovereenkomsten zijn gesloten met het oog op het volgen van een opleiding als piloot. Gelet op dit karakter van het krediet was onderzoek naar de financiële situatie van de leningnemers zinledig. De piloten in spe waren immers merendeels schoolverlaters zonder (beduidende) arbeidsinkomsten. Zij konden dus zelf de dure opleiding tot verkeersvlieger niet betalen, tenzij zij beschikten over eigen vermogen of financiële steun van derden (ouders etc.) in welk geval zij geen (volledige) opleidingsfinanciering nodig hadden. Onderzoek naar hun individuele financiële situatie om hun bestaande draagkracht bij het aangaan van de Kredietovereenkomsten te beoordelen zou dus geen enkel nut hebben. Die eis kan al daarom niet aan de Bank worden gesteld. Dit geldt temeer nu de Kredietovereenkomsten zijn gesloten in een periode waarin naar de inzichten van destijds het verstrekken van deze opleidingsfinancieringen aan aspirant-piloten een normale gang van zaken werd geacht.
Ook de opzet van de Kredietovereenkomsten, weergegeven in 2.4 – 2.9 en 2.11, is niet vergelijkbaar met die van een consumptief krediet. Vaststaat dat alle Eisers na een zware selectieprocedure door gerenommeerde vliegscholen zijn toegelaten en dat de opleiding tot verkeersvlieger een gering aantal afvallers kende. Daarnaast verlangde de Bank borgstelling en verzekeringen en stelde zij diverse andere voorwaarden aan aspirant-piloten voor het aangaan van de Kredietovereenkomsten. Hieruit volgt dat de Bank wel degelijk relevant onderzoek heeft gedaan naar de kredietwaardigheid van alle individuele Eisers en daarmee een zorgvuldig uitgewerkte drempel heeft opgeworpen voor hen allen om in aanmerking te komen voor een opleidingsfinanciering. Bovendien heeft de Bank, bij voorbaat voorzien in bepaalde vangnetten voor het geval sprake zou zijn van financiële tegenslag na het afsluiten van de Kredietovereenkomsten. De Bank heeft daarmee voldaan aan haar verplichting vooraf te toetsen of kredietverstrekking aan ieder van Eisers verantwoord was. Dat zij dit, gegeven aard en doel van de financiering, op een andere wijze heeft gedaan dan via een door Eisers voorgestane ‘creditscore’ doet daar gezien het voorgaande niet aan af.
Aan de verwijzing van Eisers naar het rapport ‘Verantwoorde Kredietverstrekking 2006’ van de AFM moet worden voorbijgegaan. Dat rapport ziet immers niet op opleidingsfinancieringen zoals hier aan de orde.
4.35.
De conclusie is dat de Bank in de gegeven situatie mocht afzien van het door Eisers voorgestane onderzoek naar de individuele financiële positie van Eisers ten tijde van het aangaan van de Kredietovereenkomsten. De Bank heeft aan haar onderzoeksplicht ter voorkoming van overkreditering voldaan. Het verwijt ad a faalt dus.
Verwijt ad b: Kredietverstrekking op basis van onzekere toekomstige inkomsten
4.36.
Eisers hebben geen wettelijke of contractuele grond aangedragen en ook overigens is niet gebleken van enige normstelling die maakt dat de Bank bij de kredietwaardigheidstoets (beoordeling of het krediet verantwoord was) niet mocht uitgaan van de toekomstverwachtingen, dat wil zeggen de verwachte verdiencapaciteit die met de te financieren opleiding zou worden gecreëerd.
4.37.
Uit de beoordeling van het verwijt ad a volgt dat het financieren op basis van de door de Bank verwachte toekomstige inkomsten van Eisers in de gegeven situatie niet in strijd is met haar onderzoeksplicht ter voorkoming van overkreditering.
De stelling van Eisers dat de toekomstige inkomsten onzeker waren, een inkomensstijging niet voorzienbaar en de vooruitzichten negatief ten tijde van het aangaan van de Kredietovereenkomsten, hebben zij onvoldoende toegelicht. Deze stelling ketst af op het hiervoor overwogene in 4.22 - 4.27. Gegeven de generieke insteek is onvoldoende betwist dat de Bank redelijkerwijs mocht aannemen dat, zodra het pilotenbrevet eenmaal was verkregen, Eisers een functie zouden kunnen verkrijgen waarin lonen werden betaald die het hen mogelijk maakte om de Kredietovereenkomsten op afzienbare termijn geheel af te lossen. Eisers stellen dat zij op enig moment na het aangaan van individuele Kredietovereenkomsten in betalingsproblemen terecht zijn gekomen, hetgeen de Bank onder meer met een beroep op de generieke insteek betwist. Gezien het voorgaande kan die enkele stelling – wat daar verder van zij – niet leiden tot het oordeel achteraf dat destijds bij de kredietverstrekking sprake is geweest van een falende onderzoeksplicht, noch dat sprake is geweest van overkreditering.
4.38.
De rechtbank kan gelet op het voorgaande niet concluderen dat sprake is geweest van onverantwoorde of disproportionele kredietverlening. Het verwijt ad b kan dus evenmin slagen.
Conclusie
4.39.
Concluderend faalt het beroep van Eisers op deze grondslag voor de door hen gestelde zorgplichtschending van de Bank.
iv) Schending zorgplicht (adviesplicht) bij herfinancieringen?
4.40.
Eisers stellen tot slot dat de Bank haar zorgplicht – met name haar door Eisers gestelde adviesplicht - heeft geschonden bij het aangaan van herfinancieringen ná de verstrekking van de Kredietovereenkomsten.
4.41.
Ook voor deze stelling geldt dat de generieke insteek een feitelijke beoordeling van deze herfinancieringen verhindert. Zoals de Bank onweersproken heeft aangevoerd, heeft in sommige gevallen herstructurering plaatsgevonden indien niet voldaan kon worden aan de uit de Kredietovereenkomsten voorvloeiende betalingsverplichtingen jegens de Bank. Indien en voor zover sprake is geweest van een dergelijke herfinanciering, is de beoordeling daarvan afhankelijk van de individuele aanbieding en invulling daarvan en van de overige concrete omstandigheden van de specifieke eiser. Daarvoor is geen plaats in deze procedure. Reeds daarom kan deze stelling dus niet slagen. Bij die stand van zaken wordt aan een nadere beoordeling daarvan niet toegekomen.
Slotsom
4.42.
Concluderend faalt het beroep van Eisers op schending van de zorgplicht van de Bank en in dat kielzog ook hun stelling dat de Bank onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Hieruit volgt dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.43.
Bij deze stand van zaken wordt aan het door de Bank gevoerde verjaringsverweer en haar beroep op schending van de klachtplicht niet toegekomen.
4.44.
Hetgeen overigens nog over en weer door partijen is aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel en behoeft daarom geen nadere bespreking.
Kosten
4.45.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op:
- griffierecht 639,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00; vordering onbepaalde waarde)
Totaal € 1.765,00
4.46.
De Gevoegde Partijen zullen gegeven de uitkomst van het door hen aangezette partijdebat als weergegeven in 4.1 en volgende in de proceskosten daarvan worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op € 563,00 (salaris advocaat: 1 punt × tarief € 563,00; procesrechtvraag)
4.47.
Voor beide kostenveroordelingen geldt dat de nakosten worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld en dat de door de Bank gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten ook wordt toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Eisers in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 1.765,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.
veroordeelt Eisers in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Eisers niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
veroordeelt Gevoegde Partijen in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
veroordeelt Gevoegde Partijen in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Gevoegde Partijen niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, mr. T.H. van Voorst Vader en mr. J.P.C. van Dam van Isselt en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.