ECLI:NL:RBAMS:2022:147

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
AMS 20/3806 en AMS 20/3805
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen onroerende zaken in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in de beroepen van [eiser] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, omdat [eiser] onroerende zaken in Turkije zou hebben verzwegen. Het college had op 29 augustus 2016 een bedrag van € 15.250,72 teruggevorderd en op 20 juni 2017 een boete van € 1.330 opgelegd aan [eiser]. De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld op 8 december 2021, waarbij [eiser] aanwezig was met zijn gemachtigde en tolk.

De rechtbank oordeelt dat het college de bijstandsuitkering van [eiser] terecht heeft herzien en teruggevorderd. [eiser] had bij zijn aanvraag aangegeven geen onroerende zaken te bezitten, maar de rechtbank concludeert dat hij wel degelijk in het bezit was van onroerende zaken in Turkije. De rechtbank stelt vast dat [eiser] de inlichtingenplicht heeft geschonden door deze informatie niet te verstrekken. De rechtbank oordeelt verder dat het college het bezwaar van [eiser] tegen de boete terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat dit bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond, wat betekent dat [eiser] geen gelijk krijgt in zijn verzoeken.

De uitspraak benadrukt het belang van het correct invullen van aanvragen en het tijdig indienen van bezwaren, en bevestigt dat een aanvankelijke omissie in de besluitvorming kan worden hersteld in de bezwaarfase.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/3806 en AMS 20/3805

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2022 in de zaken tussen

[eiser] , te Tilburg, eiser

(gemachtigde: mr. S. Akkas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. S.S. Kisoentewari).
Partijen worden hierna [eiser] en het college genoemd.

Procesverloop

AMS 20/3806
Met een besluit van 29 augustus 2016 (het primaire besluit 1) heeft het college van [eiser]
een bedrag van € 15.250,72 op grond van de Participatiewet teruggevorderd.
Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
AMS 20/3805
Met een besluit van 20 juni 2017 (het primaire besluit 2) heeft het college aan [eiser] een boete van € 1.330 op grond van de Participatiewet opgelegd.
Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
In beide zaken
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 8 december 2021. [eiser] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en tolk R. Baysal-Deniz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedures voorafging
1. Het college heeft per 11 december 2013 aan [eiser] een bijstandsuitkering toegekend. Deze uitkering heeft het college met ingang van 13 november 2014 ingetrokken.
2. Het college heeft met het primaire besluit 1 de bijstandsuitkering over de periode van 11 december 2013 tot en met 12 november 2014 van [eiser] teruggevorderd. [eiser] zou namelijk hebben verzwegen dat hij in bezit is van onroerende zaken in Turkije. Het college heeft het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard met het bestreden besluit 1. Daarnaast heeft het college met het bestreden besluit 1 de uitkering herzien over de periode van 11 december 2013 tot en met 12 november 2014.
3. Het college heeft daarnaast met het primaire besluit 2 een boete van € 1.330 opgelegd aan [eiser] , gebaseerd op het terugvorderingsbesluit. Het college heeft het bezwaar tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig was ingediend.
Het oordeel van de rechtbank
AMS 20/3806
4. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of het college de bijstandsuitkering van [eiser] over de periode van 11 december 2013 tot en met 12 november 2014 terecht heeft herzien en teruggevorderd.
5. [eiser] voert aan dat het college heeft verzuimd voorafgaand aan het terugvorderingsbesluit een herzieningsbesluit te nemen. Het was voor het college niet meer mogelijk om dit gebrek in de bezwaarfase te herstellen.
6. De rechtbank oordeelt dat een aanvankelijke omissie, waarbij verzuimd is voorafgaand aan het terugvorderingsbesluit een herzieningsbesluit te nemen, in bezwaar kan worden hersteld. Een dergelijke situatie deed zich voor in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 16 september 2008. [1] Uit deze uitspraak blijkt niet alleen dat het voor het college mogelijk is dit gebrek nog in de bezwaarfase te herstellen, maar ook dat het in bezwaar genomen herzieningsbesluit niet wordt aangemerkt als een primair besluit waartegen eerst weer bezwaar moet worden gemaakt, maar dat dit wordt aangemerkt als onderdeel van het besluit op bezwaar. De rechtbank zal daarom in deze procedure ook het beroep van [eiser] voor zover dat gericht is tegen de herziening van de uitkering beoordelen.
7. [eiser] voert verder aan dat hij de inlichtingenplicht niet geschonden heeft. Hij heeft bij de aanvraag melding gemaakt van de onroerende zaken in Turkije. Het valt hem niet te verwijten dat het college daar niets over kan terugvinden. [eiser] heeft destijds vermeld dat de onroerende zaken onderdeel van een erfenis zijn, en dat die zowel aan hemzelf als aan zijn broer en zusters toebehoren.
8. De rechtbank vindt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [eiser] de inlichtingenplicht geschonden heeft. [eiser] heeft op het aanvraagformulier van
11 december 2013 aangekruist dat hij niet in het bezit is van onroerende zaken of van een aandeel in een onverdeelde boedel of erfenis. Daarnaast heeft [eiser] in een gesprek met de
handhavingsspecialist (dat blijkens de rapportage op verzoek van [eiser] plaatsvond in de Turkse taal, welke taal ook de handhavingsspecialist volledig machtig was) op 11 februari 2014 verklaard dat hij geen vermogen heeft, “ook niet in het buitenland, Turkije”. [eiser] heeft getekend dat hij dit verklaard heeft. Uit het rapport uitkeringsfraude van
26 augustus 2016 blijkt echter dat [eiser] wel in bezit is van onroerende zaken in Turkije. [eiser] staat namelijk sinds 21 september 2007 bij het kadaster in Turkije geregistreerd als eigenaar van een woning in het dorp [naam dorp] en ruim 90.000 m² landbouwgrond met een geschatte minimale waarde van ruim € 70.000. Ook is [eiser] sinds 20 december 2011 samen met drie zusters en een broer eigenaar van een groot stuk landbouwgrond, uit erfenis. [eiser] heeft op de zitting verklaard dat hij er niet van op de hoogte was dat deze onroerende zaken op zijn naam stonden, maar de rechtbank acht die stelling zonder enig bewijs niet aannemelijk. Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat hij geen beschikkingsmacht heeft over de onroerende zaken in Turkije, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken blijkt dat de onroerende zaken in de te beoordelen periode (mede) op naam stonden van [eiser] . Daarmee is, naar vaste rechtspraak, de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze onroerende zaken een bestanddeel vormden van het vermogen van [eiser] waarover hij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. [2] Het is vervolgens aan [eiser] om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. [eiser] is daarin niet geslaagd.
9. Verder is nergens uit gebleken dat [eiser] bij de aanvraag of het gesprek met de handhavingsspecialist melding heeft gemaakt van de onroerende zaken of een onverdeelde boedel of erfenis. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht kan het recht op bijstand van [eiser] over de periode van 11 december 2013 tot en met 12 november 2014 niet worden vastgesteld. Het college heeft de uitkering daarom terecht herzien en teruggevorderd.
AMS 20/3805
10. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of het college het bezwaar van [eiser] tegen het primaire besluit 2 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
11. [eiser] voert aan dat het bezwaar tegen het primaire besluit 1 mede moet worden gezien als prematuur bezwaar tegen het primaire besluit 2. Doordat de boete met de terugvordering samenhangt, dacht [eiser] dat hij niet ook tegen de boete zelf een bezwaarschrift in hoefde te dienen.
12. De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaar is namelijk ruim twee jaar na de datum van het primaire besluit ingediend. Van een prematuur bezwaar kan pas sprake zijn indien het primaire besluit 2 ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit 1 reeds tot stand was gekomen of [eiser] redelijkerwijs kon menen dat het primaire besluit 2 al tot stand gekomen was. Dat dat het geval is, is niet gebleken. [eiser] ook had kunnen weten dat hij tegen het primaire besluit 2 afzonderlijk bezwaar had moeten indienen, aangezien in dit besluit een expliciete bezwaarclausule was opgenomen. Voor zover het voor [eiser] onduidelijk was of hij afzonderlijk bezwaar moest indienen, lag het op zijn weg daarover navraag te doen.
Conclusie
13. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat [eiser] geen gelijk krijgt.
14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat in beide procedures geen aanleiding.

Beslissing

AMS 20/3806
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
AMS 20/3805
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van
mr.R. Camps, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2290.