In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 maart 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, België. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1990, die wordt verdacht van betrokkenheid bij een cannabisplantage en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft. Tijdens de openbare zitting op 1 maart 2022 was de opgeëiste persoon niet aanwezig, maar zijn raadsman heeft het woord gevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor er geen grondslag meer bestond voor gevangenhouding.
De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en geconcludeerd dat de feiten voldoende zijn omschreven, inclusief de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de teelt en handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen dat de betrokkenheid niet voldoende duidelijk was en dat de opgeëiste persoon als katvanger zou zijn gebruikt. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de detentieomstandigheden in België voldoen aan de vereisten en dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke behandeling. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden waren.