ECLI:NL:RBAMS:2022:1414
Rechtbank Amsterdam
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Bezwaar tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 2000, had bezwaar aangetekend tegen de afname van celmateriaal, dat op 10 november 2021 was uitgevoerd, en de opname daarvan in de DNA-databank. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 22 november 2021 was ingediend, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen.
De rechtbank heeft de gemachtigde raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord. De raadsman voerde aan dat de afname niet voldeed aan de formele vereisten, omdat het formulier incompleet was en er geen naam was vermeld van de persoon die het celmateriaal had afgenomen. Subsidiair werd gesteld dat de veroordeelde, ten tijde van het delict adolescent, bescherming zou moeten genieten op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De officier van justitie betoogde echter dat aan de formele vereisten was voldaan en dat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren op de veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat de afname van het DNA-profiel voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde dat de afname van het DNA-profiel gerechtvaardigd was, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden van de veroordeelde.