ECLI:NL:RBAMS:2022:1414

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
RK 21/6283
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 2000, had bezwaar aangetekend tegen de afname van celmateriaal, dat op 10 november 2021 was uitgevoerd, en de opname daarvan in de DNA-databank. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift op 22 november 2021 was ingediend, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen.

De rechtbank heeft de gemachtigde raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord. De raadsman voerde aan dat de afname niet voldeed aan de formele vereisten, omdat het formulier incompleet was en er geen naam was vermeld van de persoon die het celmateriaal had afgenomen. Subsidiair werd gesteld dat de veroordeelde, ten tijde van het delict adolescent, bescherming zou moeten genieten op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De officier van justitie betoogde echter dat aan de formele vereisten was voldaan en dat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren op de veroordeelde. De rechtbank oordeelde dat de afname van het DNA-profiel voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond en bevestigde dat de afname van het DNA-profiel gerechtvaardigd was, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden van de veroordeelde.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/114859-21
RK: 21/6283
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het adres van zijn raadsman,
mr. M. van Viegen, [kantooradres],
veroordeelde.

Procesverloop

Het bezwaarschrift is op 22 november 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 2 maart 2022 de gemachtigd raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.
Veroordeelde is, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Inhoud van het bezwaarschrift

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsman van veroordeelde heeft, in aanvulling op het bezwaarschrift, kort samengevat het volgende aangevoerd.
Primair voldoet de afname van het celmateriaal niet aan de daarvoor formele vereisten. Het formulier is incompleet en er zit een post-it op waarop verwezen wordt naar een memo die er niet is. Er is geen naam genoemd van de persoon die het celmateriaal heeft afgenomen en het is onduidelijk of die persoon, een arrestantenverzorger, ook gecertificeerd is. Ook is de datum van de afname van het celmateriaal niet vermeld.
Subsidiair heeft de raadsman aansluiting gezocht bij de situatie voor minderjarigen. Veroordeelde was ten tijde van het delict en veroordeling adolescent. De raadsman is van mening dat veroordeelde op grond van artikel 8 EVRM vanwege zijn leeftijd enige bescherming geniet.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
In raadkamer heeft de officier van justitie aangevoerd dat aan de formele vereisten is voldaan. De post-it op het formulier van afname van het celmateriaal is transparant. Daarbij is er een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin de datum van afname van het celmateriaal en de naam van degene die dat heeft afgenomen vermeld. Verder zijn ook stukken overgelegd waaruit blijkt dat [persoon] gecertificeerd is om celmateriaal af te nemen.

Feiten en omstandigheden

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 30 augustus 2021 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 10 november 2021 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 22 november 2022 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 11 augustus 2021 van de meervoudige kamer van deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van afpersing en poging tot diefstal met geweld (artikel 317 en 312 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot (onder meer) een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met bijzondere voorwaarden waaronder een meldplicht en meewerken aan diagnostiek en eventuele daaruit voortvloeiende behandeling in een Forensische Polikliniek of een soortgelijke zorgverlener.

Toetsingskader

Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234). Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 317 en 312 Sr, waarvoor veroordeelde tot een gevangenisstraf is veroordeeld, vallen onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.
Formele vereisten
Op grond van de stukken in het dossier is duidelijk dat de post-it op het formulier van afname van het celmateriaal de memo is. In het op ambtseed opgemaakt aanvullend proces-verbaal ‘waarnemen en afname celmateriaal’ zijn de naam van degene die het celmateriaal heeft afgenomen en de datum van afname genoemd. Daarmee is aan alle formele vereisten voldaan.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd.
Aan veroordeelde is een gevangenisstraf opgelegd waarvan een deel voorwaardelijk met de bijzondere voorwaarden dat veroordeelde zich dient te houden aan de aanwijzingen van de reclassering en zich laat behandelen in een forensische polikliniek. Deze voorwaarden zijn opgelegd om herhaling in de toekomst te voorkomen. Van een gering recidivegevaar kan hiermee niet worden gesproken. Van een uitzondering zoals de Wet bedoeld is dan ook geen sprake.
De raadsman heeft aangevoerd dat veroordeelde op grond van artikel 8 EVRM, als adolescent, enige bescherming van zijn privacy geniet. De raadsman sluit aan bij een voornemen van de Minister van Justitie om de Wet ten aanzien van minderjarigen aan te passen. De Wet biedt op dit moment geen aparte regeling voor minderjarigen, wel dient de minderjarigheid te worden betrokken bij de vraag of er sprake is van een bijzondere omstandigheid en of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel is. Veroordeelde was ten tijde van zijn veroordeling niet minderjarig. Ook op dit punt is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een uitzondering zoals bedoeld in de Wet kan opleveren.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. H.E. Hoogendijk, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.