ECLI:NL:RBAMS:2022:1407

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
13/752118-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van een Belgisch Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot phishingdiefstallen

Op 22 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, België. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 3 februari 2021 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij een criminele organisatie die zich bezighoudt met phishingdiefstallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1996, de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zijn identiteit is bevestigd tijdens de zitting.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en geconcludeerd dat de beschrijving van de strafbare feiten voldoende concreet is. De opgeëiste persoon zou betrokken zijn geweest bij het rekruteren en opleiden van jonge oplichters die phishingdiefstallen pleegden, voornamelijk in België. De rechtbank heeft ook overwogen dat de overlevering niet geweigerd kan worden op basis van de weigeringsgrond van artikel 13 van de Overleveringswet, omdat de feiten voornamelijk in België zijn gepleegd en de Belgische autoriteiten de zaak vervolgen.

De rechtbank heeft de garantie van de Belgische autoriteiten geaccepteerd dat de opgeëiste persoon na zijn veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen belemmeringen zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752118-20
RK nummer: 21/746
Datum uitspraak: 22 maart 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 februari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 7 december 2020 door de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 februari 2022, in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De behandeling van de zaak is op die zitting aangehouden omdat de opgeëiste persoon was besmet met het coronavirus en daarom niet ter zitting aanwezig was.
De behandeling is voortgezet op de openbare zitting van 8 maart 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E.B. Jobse, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding of gevangenneming.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek uitgevaardigd door de onderzoeksrechter op 7 december 2020.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat - kort gezegd - de strafbare feiten in het EAB onvoldoende concreet zijn omschreven en de verdenking tegen de opgeëiste persoon onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair heeft hij verzocht de behandeling van de zaak aan te houden zodat de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon alsnog in Nederland kunnen verhoren dan wel om op de hiervoor genoemde punten een nadere toelichting te vragen van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is en heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier aan voldaan. Uit het EAB volgt dat de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht voor lidmaatschap van een bende, welke betrokken is bij in totaal 216 phishingdiefstallen, waaronder 212 phishingdiefstallen in België en 4 in Nederland, in de periode januari tot augustus 2020. De betrokkenheid van de opgeëiste persoon zou erin hebben bestaan dat hij, gebruik makende van zijn Belgische netwerk van kennissen, jonge personen als oplichter opleidde en rekruteerde. Daarbij zou hij de “nieuwe oplichters” een handleiding verschaffen op welke wijze ze te werk moeten gaan om zorgeloze slachtoffers te benaderen via de website 2dehands.be en jonge personen inzetten om nieuw Belgische sim-kaarten te verzamelen om deze te misbruiken bij het versturen van phishing-berichten.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van voornoemde omschrijving voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht en dat daarmee het specialiteitsbeginsel gewaarborgd is.
De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat nog sprake is van een lopend strafrechtelijk onderzoek, zodat voorstelbaar is dat de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon nog niet volledig is uitgekristalliseerd.
Het verweer wordt verworpen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank geen aanleiding ziet de uitvaardigende justitiële autoriteit om een andere toelichting te vragen. De rechtbank ziet voorts in de omstandigheid dat de Belgische autoriteiten de opgeëiste persoon eerder nog nader wilden horen over de verdenkingen geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden.
Het subsidiaire verzoek om aanhouding wordt afgewezen.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1, 9 en 11, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
witwassen van opbrengsten van misdrijven;
informaticacriminaliteit.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van haar lidstaat, te beoordelen of een naar het recht van de uitvaardigende lidstaat de strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst vallen.
De rechtbank is in beginsel gebonden aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat een feit waarvoor overlevering wordt verzocht een lijstfeit oplevert. [1]
De omstandigheid dat een feit, ondanks het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit, niet een lijstfeit oplevert, kan niet zonder meer tot weigering van de overlevering voor dat feit leiden. In een dergelijk geval moet de rechtbank immers nagaan of dat feit strafbaar is naar Nederlands recht. [2]
De raadsman heeft aangevoerd dat de feiten geen lijstfeit opleveren, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. Het verweer behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Substituut-Procureur des Konings van het Parket van de procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) heeft op 18 januari 2022 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1996 te [geboorteplaats] (Nederland).
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit in toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft verzocht de overlevering op grond van artikel 13 OLW te weigeren en heeft daartoe aangevoerd dat de gedragingen waaruit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten volgt, deels op Nederlands grondgebied zouden hebben plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het strafrechtelijk onderzoek is in België aangevangen;
  • de medeverdachten worden in België vervolgd;
  • het bewijs bevindt zich in België;
  • met betrekking tot de strafbare feiten is er gebruik gemaakt van Belgische simkaarten en Belgische internetplatformen;
  • de Nederlandse autoriteiten zijn niet voornemens de zaak over te nemen van de Belgische autoriteiten.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde omstandigheden vormt daarom het gegeven dat de feiten geacht worden geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond van artikel 13 OLW toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd maakt dat niet anders.

7.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden in België

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [3] heeft de rechtbank geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3 m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waarin dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
Bij uitspraak van 7 oktober 2021 [4] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [5]
De raadsman heeft betoogd dat deze algemene detentiegarantie niet actueel is en heeft verzocht de zaak aan te houden om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen te stellen om zo een actueel beeld te krijgen van de huidige detentieomstandigheden.
De rechtbank stelt dat van de voornoemde algemene detentiegarantie kan worden uitgegaan.
Het enkele tijdsverloop brengt niet mee dat niet meer op deze garantie kan worden vertrouwd. De raadsman heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit kan voortvloeien dat de garantie niet meer voldoet en de rechtbank is ambtshalve niet bekend met zulke omstandigheden.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries, C.M. Delstra rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
2.HvJ EU 3 maart 2020, C-717/18, ECLI:EU:C:2020:142 (
3.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak