ECLI:NL:RBAMS:2022:1320

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
13/752061-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafrechtelijke vervolging in Italië

Op 10 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Italië op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateert van 28 november 2019. Het EAB, uitgevaardigd op 13 april 2019 door de Italiaanse autoriteiten, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Italië is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en 4 maanden voor deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure doorlopen, waarbij verschillende zittingen zijn gehouden in aanwezigheid van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon.

Tijdens de zittingen is onder andere besproken of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De verdediging heeft betoogd dat de opgeëiste persoon meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet aan deze vereisten voldoet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende vijf ononderbroken jaren in Nederland heeft verbleven.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Italiaanse gevangenissen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reëel gevaar is voor schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering en heeft zij de overlevering toegestaan. De uitspraak is gedaan door de rechters M. van Mourik, M.C.M. Hamer en B. Yesilgöz, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752061-19
RK nummer: 19/6708
Datum uitspraak: 10 maart 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 november 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 april 2019 door
Deputy Public Prosecutor of the Public Prosecutor’s Office – Reggio Calabria(Italië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboorteplaats] 1959,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Uitspraak 23 maart 2010
Bij uitspraak van 23 maart 2010 heeft deze rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon aan de rechter-commissaris bij de Rechtbank
Reggio Calabria(Italië) toegestaan ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering werd verzocht. Het ging daarbij om het in georganiseerd verband grensoverschrijdend handelen in verdovende middelen. Vervolgens is de opgeëiste persoon feitelijk overgeleverd aan Italië, waarna hij in Italië is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar en 4 maanden. De opgeëiste persoon heeft 1 jaar en 3 dagen vastgezeten in Italië.
Zitting 20 februari 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 februari 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, en door een tolk in de Italiaanse taal. De behandeling van de vordering is aangehouden in afwachting van de uitspraken van de rechtbank in vergelijkbare Italiaanse zaken.
Zitting 20 januari 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 januari 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, en door een tolk in de Italiaanse taal. De behandeling van de vordering is aangehouden omdat de tolk de zitting voortijdig moest verlaten vanwege verplichtingen elders.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.
Zitting 24 februari 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 februari 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, die waarneemt voor mr. C.N.G.M. Starmans, en door een tolk in de Italiaanse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Italiaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Judgement delivered by the Pre-Trial Investigation Judge at the Ordinary Court of Reggio Calabria on 31 January 2012, confirmed by the judgment handed down by the Court of Appeal of Reggio Calabria on 18 March 2015, which became enforceable on 12 July 2016 (reference No. 5741/08 RGNR, No. 4576/08 RGGIP, No. 59/12 R. Sent).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 10 jaar en 4 maanden. De opgeëiste persoon heeft 1 jaar en 3 dagen vastgezeten in Italië en 68 dagen in overleveringsdetentie gezeten in Nederland. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest van de
Court of Appeal of Reggio Calabriavan 18 maart 2015d.
Bij beslissing van 29 juni 2020 heeft de rechtbank van
Reggio Calabriaaan de opgeëiste persoon kwijtschelding verleend voor 3 jaar van de opgelegde vrijheidsstraf. Van deze straf resteert nog 6 jaar, 1 maand en 14 dagen.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB, gelezen in samenhang met de door de
Public Prosecutor’s officeverstrekte informatie van 2 januari 2020 onder het kopje
“answer to question in section E”.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
In het A formulier in veld 244 staat aangegeven dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig is geweest bij het proces dat tot voornoemde vonnissen heeft geleid. Uit de aanvullende informatie verstrekt door de
Public Prosecutor’s officebij brief van 2 januari 2020 onder het kopje “
answer to the question on sections B and D of the EAW and of Annex A (A form)”blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg en in hoger beroep is verdedigd door twee advocaten die hij persoonlijk heeft aangewezen en gemachtigd.
De rechtbank stelt op grond van de brief van 2 januari 2020 vast dat de omstandigheid zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW zich heeft voorgedaan. De weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en dat hij voldoet aan het criterium van artikel 6a, negende lid, OLW. De opgeëiste persoon heeft meer dan vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven, ter onderbouwing waarvan de raadsman verschillende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd.
Deze stukken omvatten onder meer mutaties van de bankrekening van de opgeëiste persoon vanaf 2016, zijn medische gegevens, een overzicht van bezoeken aan zijn (in Nederland gevestigde) huisarts vanaf 2010 en de aangifte en een verslag van de gevolgen van een ongeval op 3 september 2016 waarbij de opgeëiste persoon in Nederland betrokken was. De opgeëiste persoon beschikte over genoegzame inkomsten in de jaren 2014 tot en met 2020. Uit de uitkeringsgegevens van het UWV blijkt dat de uitkeringen gericht zijn aan een adres en bankrekeningnummer in Italië. Dit betekent echter geenszins dat hij daar ook verbleef; het tegendeel volgt uit de overige bescheiden. Ook had de opgeëiste persoon een ziektekostenverzekering. De premie hiervoor is namelijk doorberekend in de uitkering van het UWV. Tevens bevatten de stukken een aantal verklaringen van vrienden en familie die inhouden dat de opgeëiste persoon zijn verblijf in Nederland had.
Daarnaast heeft de raadsman bepleit dat sprake is van een duurzaam verblijfsrecht, omdat de opgeëiste persoon in Nederland heeft verbleven in de periode van 1977 tot en met 1986, de van 1988 tot en met december 1993 en vanaf november 2014. Daarnaast is het duurzaam verblijfsrecht niet verloren gegaan, omdat geen sprake is van afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren; in ieder geval geen zelf gekozen afwezigheid in de periode vanaf 2014. De opgeëiste persoon reisde vaak voor 3 maanden naar Italië om voor zijn ouders te zorgen. Als hij in Nederland was, woonde hij bij mevrouw [naam] , zijn inmiddels overleden ex-vrouw. Zij wilde niet dat de opgeëiste persoon zich zou inschrijven op haar adres. Per 1 februari 2019 is de opgeëiste persoon ingeschreven in het basisregister in Nederland, maar hij verblijft sinds oktober/november 2014 in Nederland. Ook is het uitzitten van de gevangenisstraf in Nederland gewenst in het licht van de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon, omdat zijn partner, kinderen en kleinkinderen in Nederland wonen.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander en dat een beroep op artikel 6a van de OLW niet slaagt. De opgeëiste persoon verblijft naar eigen zeggen sinds 2014 in Nederland, maar heeft niet aangetoond dat hij sinds die tijd vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Reeds hierom is niet voldaan aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander.
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
5.3.2
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Voor de onderbouwing van het ononderbroken verblijf gedurende vijf jaren is een inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), intussen Basisregistratie Personen (BRP), leidend maar de opgeëiste persoon kan zijn verblijfsduur ook met andere stukken onderbouwen, mits deze voldoende concreet en objectief zijn. [1] Het is de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon om het gestelde rechtmatige en ononderbroken verblijf tijdig en gedocumenteerd aan te tonen. [2]
5.3.3
Uit de stukken blijkt, voor zover van toepassing, het volgende.
De opgeëiste persoon heeft zich naar eigen zeggen in 1977 in Nederland gevestigd. Gedurende de daaropvolgende jaren heeft hij wisselend in Nederland en in Italië ingeschreven gestaan in de GBA (en later de BRP). Vanaf 12 mei 2009 stond de opgeëiste persoon op een adres in Italië ingeschreven.
In maart 2010 heeft deze rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon aan Italië toegestaan ten behoeve van de vervolging voor het in georganiseerd verband grensoverschrijdend handelen in verdovende middelen, en heeft de feitelijke overlevering aan Italië plaatsgevonden. De opgeëiste persoon is in Italië veroordeeld. De opgeëiste persoon staat vanaf 1 februari 2019 opnieuw op een adres in Nederland ingeschreven. Voor die tijd heeft hij in Italië op verschillende adressen ingeschreven gestaan.
5.3.4
Wat betreft het standpunt van de raadsman dat de opgeëiste persoon reeds over een duurzaam verblijfsrecht beschikte voor zijn overlevering aan Italië in 2010 en hij dit verblijfsrecht nimmer is verloren omdat hij niet uit vrije wil meer dan twee jaar uit Nederland is weggeweest, overweegt de rechtbank het volgende.
Zo al kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon voor zijn overlevering aan Italië een duurzaam verblijfsrecht als EU-onderdaan had in Nederland, dan is dit verloren gegaan omdat hij meer dan twee jaar niet in Nederland heeft verbleven. Dat hij Nederland niet uit vrije wil heeft verlaten, doet hier niet aan af.
5.3.5
Het standpunt van de raadsman dat de opgeëiste persoon vanaf november 2014 opnieuw een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd, treft evenmin doel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon namelijk niet aangetoond dat hij sinds die tijd vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Allereerst heeft de opgeëiste persoon tot 1 februari 2019 doorlopend op Italiaanse adressen ingeschreven gestaan. Zijn stelling dat hij in de periode vanaf november 2014 tot zijn inschrijving in Nederland in 2019 bij zijn – inmiddels overleden – ex-vrouw in Nederland heeft gewoond, is niet met objectieve stukken onderbouwd. Dit geldt eveneens voor zijn verklaring dat hij zich niet op haar adres kon inschrijven. De verklaringen van familie en vrienden van de opgeëiste persoon, inhoudende dat hij altijd in Nederland heeft verbleven, voldoen niet aan het vereiste dat het ononderbroken verblijf door middel van objectieve stukken moet worden onderbouwd en worden reeds daarom door de rechtbank buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van zijn verblijf in Nederland.
De overgelegde medische bescheiden onderbouwen evenmin dat hij gedurende een periode van vijf ononderbroken jaren ieder jaar minstens zes maanden in Nederland heeft verbleven. Daarvoor zijn de genoemde data te gefragmenteerd; de opgeëiste persoon had immers ook tijdens bezoeken aan Nederland zijn huisarts kunnen bezoeken. Ook aan de hand van het medicatie-overzicht kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Nederland verbleef, hieruit blijkt immers niet dat hij de medicatie zelf heeft afgehaald of deze bij hem is afgeleverd. De stukken zien op het auto-ongeval van de opgeëiste persoon en zijn partner op 3 september 2016 bieden eveneens geen onderbouwing voor een gesteld verblijf van vijf ononderbroken jaren in Nederland. Uit het gespreksverslag, dat is opgesteld naar aanleiding van dat auto-ongeval, komt naar voren dat de opgeëiste persoon de bestuurder was van een auto met een Italiaans kenteken, en dat de partner van de opgeëiste persoon met haar twee kinderen en haar twee honden in een huurwoning woont en dat de opgeëiste persoon gedeeltelijk bij hen inwoont.
De overgelegde stukken van het UWV van 10 januari 2014 tot en met 14 januari 2019 zijn gericht aan de Italiaanse adressen waar de opgeëiste persoon tot 1 februari 2019 stond ingeschreven. Tevens bevatten de stukken telkens de mededeling dat het netto uit te keren bedrag op een bankrekening met een Italiaans IBAN-rekeningnummer wordt gestort. Op basis van deze gegevens kan evenmin worden aangenomen dat de opgeëiste persoon gedurende die periode ononderbroken in Nederland verbleef.
Dit geldt eveneens voor de door de opgeëiste persoon overgelegde afschriften van zijn Nederlandse bankrekening over de periode van januari 2016 tot en met 28 november 2021. Niet kan worden vastgesteld dat die pinbetalingen en opnames door de opgeëiste persoon zelf zijn gedaan.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander in de zin van artikel 6a, negende lid, OLW. De opgeëiste persoon heeft namelijk geen duurzaam verblijfsrecht als EU-burger opgebouwd omdat niet is gebleken dat hij gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Om die reden komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de opgeëiste persoon de beschikking had over een zorgverzekering.
De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW doet zich dan ook niet voor. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

In een aantal Italiaanse penitentiaire inrichtingen heeft de rechtbank ten aanzien van de detentieomstandigheden een algemeen reëel gevaar van schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) aangenomen.
De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 30 maart 2021, [3] waarin als volgt is overwogen:
De rechtbank is verder van oordeel dat het inmiddels voldoende vaststaat dat de brieven van 2 en 4 maart 2020 inhoudende een algemene detentiegarantie in elke overleveringszaak geldig zijn, zoals de Italiaanse autoriteiten in bedoelde brieven hebben bevestigd. De rechtbank acht het niet langer noodzakelijk dat voor elke individuele opgeëiste persoon een bevestiging wordt gevraagd bij de Italiaanse autoriteiten.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. De situatie in de Italiaanse gevangenissen is zodanig dat in geval van overlevering schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele rechten dreigt. Betwist kan worden of de algemene toezegging van 4 maart 2020, die inmiddels bijna 2 jaar oud is, nog onvoorwaardelijk stand houdt, nog afgezien van de vraag of het risico van de ontoereikende omstandigheden momenteel beperkt is tot de daarin genoemde gevangenissen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon geen reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. De detentiegarantie is verstrekt om het individuele gevaar op schending van door het Handvest gewaarborgde grondrechten weg te nemen. De garantie is door de rechtbank beoordeeld en goedgekeurd bij de uitspraak van 30 maart 2021. De raadsman heeft geen gegevens of stukken overgelegd die er aanleiding toe geven om te twijfelen aan de verstrekte detentiegarantie. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de voornoemde uitspraak van 30 maart 2021 geoordeeld dat inmiddels voldoende vaststaat dat de algemene detentiegarantie in elke overleveringszaak geldig is. Daarnaast vormt het enkele tijdsverloop sinds het moment van het verstrekken van deze garantie, zonder dat er nieuwe gegevens of stukken zijn overgelegd die tot een ander oordeel leiden, geen aanleiding om niet langer uit te gaan van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. De rechtbank is daarom van oordeel dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake is van een reëel gevaar van schending van door het Handvest gewaarborgde grondrechten. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het bewijs bevindt zich in Italië;
  • de verdovende middelen zijn in Italië in beslag genomen;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Italiaanse markt en daarmee is de Italiaanse rechtsorde geschaad.
De rechtbank stelt voorop dat:
- Aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn; en
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat het feit wordt geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Deputy Public Prosecutor of the Public Prosecutor’s Office – Reggio Calabria(Italië) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, gelezen in samenhang met de door de Public Prosecutor’s office verstrekte informatie van 2 januari 2020 onder het kopje
“answer to question in section E”.
Aldus gedaan door:
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en B. Yesilgöz, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 maart 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Bijv. rechtbank Amsterdam, 5 januari 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BK9117
2.Bijv. rechtbank Amsterdam, 17 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5992, en rechtbank Amsterdam,
3.Rechtbank Amsterdam 30 maart 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1804