ECLI:NL:RBAMS:2022:1277

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21 / 2907
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in het kader van de Participatiewet met betrekking tot de inlichtingenplicht en de rol van bewindvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande moeder van vijf kinderen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiseres ontving een bijstandsuitkering en heeft in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2020 een herziening van haar bijstandsrecht ondergaan, waarbij een bedrag van € 4.060,76 werd teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat eiseres onjuiste of onvolledige inlichtingen had verstrekt. Eiseres heeft echter betoogd dat de stortingen op haar rekening afkomstig waren van eerder opgenomen bedragen en dat zij geen andere middelen had ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van 20 juni 2019 tot en met 31 maart 2020 contante stortingen heeft gedaan die minder waren dan het totaalbedrag dat zij had opgenomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de verklaringen van eiseres en de context van haar financiële situatie, waaronder haar proefperiode voor beëindiging van het bewind. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij het beroep van eiseres gegrond werd verklaard. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij het nemen van besluiten over bijstandsverlening en de noodzaak voor verweerders om open te staan voor aannemelijke verklaringen van betrokkenen, vooral in situaties van financiële kwetsbaarheid.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/2907

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. G.M. Haring),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. C.J. Telting).

Procesverloop

In een besluit van 20 april 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2020 herzien en een bedrag van € 4.060,76 teruggevorderd. In een ander besluit van dezelfde datum (het primaire besluit II) heeft verweerder bepaald dat iedere maand € 52,62 van de bijstandsuitkering van eiseres zal worden ingehouden.
In een besluit van 21 juli 2020 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Het daartegen ingediende beroep is op 9 november 2020 door deze rechtbank gegrond verklaard. [1]
In een besluit van 25 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit I deels gegrond verklaard, in die zin dat het terug te vorderen bedrag wordt gewijzigd naar € 2.088,96. Het bezwaar tegen het primaire besluit II is gegrond verklaard en door verweerder ingetrokken.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (deels via videoverbinding) plaatsgevonden op
8 februari 2022. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Achtergrond
1.1.
Eiseres heeft in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2020 een bijstandsuitkering ontvangen. Zij is een alleenstaande moeder van vijf kinderen en heeft tot 15 maart 2020 onder bewind gestaan. Vier kinderen van eiseres zijn uit huis geplaatst. Alleen dochter [naam] woont sinds haar zeventiende weer thuis.
1.2.
Eiseres heeft op 13 december 2019 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewind ingediend. Bij die aanvraag heeft eiseres bankafschriften overgelegd. De bankafschriften zijn bekeken door een inkomensconsulent. Die vond de activiteiten op de rekeningen van eiseres opvallend en heeft daarvan melding gemaakt bij verweerder. Vervolgens heeft verweerder aanleiding gezien te controleren of eiseres nog recht heeft op een bijstandsuitkering. Verweerder heeft eiseres verzocht bankafschriften over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2020 te overleggen. Eiseres heeft dit op 8 april 2020 gedaan.
Besluitvorming
2. In het primaire besluit I heeft verweerder bepaald dat de bijstandsuitkering van eiseres wordt herzien en een bedrag van € 4.060,76 wordt teruggevorderd. Volgens verweerder heeft eiseres onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt, dan wel op een andere manier niet aan de wettelijke mededelingsplicht voldaan.
3.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard, in die zin dat het terug te vorderen bedrag wordt gewijzigd naar € 2.088,96. [2] Volgens verweerder is de inlichtingenplicht geschonden, omdat er bedragen op de rekening van eiseres zijn gestort die als haar middelen moeten worden aangemerkt, zonder dat zij daar bij verweerder melding van heeft gedaan.
3.2.
Naar aanleiding van de uitleg die eiseres in de bezwaarprocedure heeft gegeven acht verweerder het wel aannemelijk dat [naam] , de dochter van eiseres, in de periode van
1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 de rekening van eiseres heeft gebruikt. Daarom worden de stortingen/overboekingen in deze periode niet als middelen aangemerkt. Ook de andere stortingen van de rekening van [naam] naar eiseres worden door verweerder in het bestreden besluit niet langer als middelen gezien. Hetzelfde geldt voor een overboeking van € 300,- op 2 augustus 2019 door een derde. De andere stortingen in de periode van
20 juni 2019 tot en met 9 maart 2020 merkt verweerder wel aan als middelen. Ook ten aanzien van deze stortingen heeft eiseres een uitleg gegeven, maar deze is door verweerder niet gevolgd. Verweerder ziet geen aanleiding om op grond van dwingende redenen af te zien van terugvordering.
Juridisch kader
4. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.
Standpunt eiseres
5. Eiseres betwist de herziening en terugvordering van haar bijstandsuitkering. Zij heeft sinds 2012 onder bewind gestaan. Op 29 juni 2019 is eiseres gestart met een proefperiode voor beëindiging van het bewind. Haar bewindvoerder maakt dan steeds geld van de beheer- en leefgeldrekening [3] over naar de privérekening [4] van eiseres. Om controle te houden over haar budget neemt eiseres van haar privérekening vaak grote bedragen contant geld op. Van het opgenomen geld betaalt eiseres haar rekeningen. Zij doet dat steeds door delen van het eerder opgenomen geld terug te storten op haar privérekening. Volgens eiseres is dit ook duidelijk terug te zien in de door haar verstrekte bankafschriften. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens eiseres had verweerder haar de gelegenheid moeten bieden samen de bankafschriften door de te nemen.
Standpunt verweerder
6. In het verweerschrift en op de zitting heeft verweerder zijn standpunt dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht gehandhaafd. Volgens verweerder valt uit de bankafschriften niet af te leiden dat sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de opnames en de stortingen. Verweerder acht daarvoor van belang dat de gepinde en de later gestorte bedragen niet één op één met elkaar overeenkomen. Ook is eiseres er niet in geslaagd met (andere) controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat de stortingen op haar privérekening afkomstig zijn uit eerder gepinde bedragen. Volgens verweerder zijn de stortingen dan ook terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (Pw).
Oordeel rechtbank
7.1.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in het standpunt dat eiseres niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat op haar privérekening geen ander geld is gestort dan geld dat zij eerder heeft opgenomen. Op de bankafschriften van de privérekening van eiseres zijn in de periode van 20 juni 2019 tot en met 31 maart 2020 contante stortingen van € 50,- tot € 200,- te zien. Niet in geschil is dat het totaalbedrag van deze stortingen minder is dan het totaalbedrag dat eiseres heeft opgenomen van haar privérekening. Uit de bankafschriften van eiseres blijkt dat in nagenoeg alle gevallen kort nadat zij een contante storting heeft verricht, de afschrijving voor de betaling van een rekening van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] of [bedrijf 3] heeft plaatsgevonden. Wat eiseres heeft aangevoerd vindt overigens ook een basis in het dossier. De aanvang van de genoemde periode valt bijna direct samen met het moment van aanvang van de proefperiode voor de beëindiging van het bewind. Dat eiseres hierbij een vorm van budgetbeheer wilde toepassen ligt in de rede. De dochter heeft de door eiseres toegelichte gang van zaken ook in een e-mail van 3 april 2020 bevestigd. Zij schrijft in deze mail niet alleen dat zij eerder het beheer over de bankpas van haar moeder had – hetgeen voor verweerder aanleiding is geweest het eerdere besluit gegrond te verklaren – maar stelt ook dat haar moeder “(…) kreeg uitbetaald van Bewind en maandelijks zorgtoeslag en kinderbijslag waarvan ze ook het geld af pinde en het geld voor facturen liet staan. En voor belangrijke facturen weer erop storten.” Zoals reeds overwogen blijkt deze gang van zaken ook uit de bankafschriften. De enkele omstandigheid dat de bedragen niet één op één overeenkomen maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de door eiseres verrichte contante stortingen dan ook ten onrechte aangemerkt als (extra) middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Omdat de stortingen eigen geld zijn, hoefde eiseres die ook niet te melden aan verweerder. Nog los van het feit dat verweerder artikel 32, eerste lid, van de Pw pas voor het eerst in het verweerschrift tegenwerpt, is de rechtbank van oordeel dat nu geen sprake is van (extra) ‘middelen’ als bedoeld in artikel 31 ook geen sprake kan zijn van ‘inkomen’ als bedoeld in artikel 32. Dit standpunt van verweerder houdt dus evenmin stand. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
7.2.
Ook is de rechtbank het met eiseres eens dat verweerder het bestreden besluit op onvoldoende zorgvuldige wijze heeft voorbereid. Uit het dossier blijkt dat eiseres zeven jaar onder bewind heeft gestaan. Ter beëindiging van dit bewind is in juni 2019 een proefperiode gestart zodat zij weer vertrouwd kan raken met het beschikken over geld. Opvallend in deze procedure is dat bij verweerder naar aanleiding van een aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor de kosten voor bewind vragen zijn gerezen over haar recht op een bijstandsuitkering. Op verzoek van verweerder heeft eiseres bankafschriften overgelegd. Verweerder lijkt daarna nog maar beperkt open te staan voor aannemelijke verklaringen van de kant van eiseres. Ook wanneer een deel van de verklaring van eiseres juist blijkt, blijft verweerder voor het resterende deel strikt redeneren vanuit de aanname dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden en over eigen middelen beschikt. Daarbij heeft het onderzoek voorafgaand aan de besluitvorming enkel schriftelijk plaatsgevonden. In bezwaar is eiseres weliswaar telefonisch gehoord, echter was de bezwaarschiftencommissie niet in het bezit van de door eiseres afgelegde bankafschriften. Onder deze omstandigheden heeft naar het oordeel van de rechtbank geen zorgvuldig onderzoek naar de feiten plaatsgevonden. Een en ander is misschien bemoeilijkt door de coronapandemie, maar de rechtbank is van oordeel dat er voor verweerder voldoende reden was om op enig moment samen met eiseres gedetailleerd de bankafschriften door te nemen voordat er conclusies werden getrokken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder wist dat eiseres financieel kwetsbaar was en in een proefperiode zat om sinds lange tijd uit bewind te komen. Ook op dit punt slaagt het beroep van eiseres.
8. Met het oog op finale geschillenbeslechting zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit I te herroepen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.508,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit I;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.508,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2022.
de griffier,
de rechter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage – Juridisch kader

Jurisprudentie

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenende orgaan rust. [5]

Participatiewet

Artikel 17, eerste lid,
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand (…)
Artikel 31, eerste lid,
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. (…)
Artikel 32, eerste lid,
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
Artikel 58, eerste lid,
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

2.Dit is nadat het beroep tegen het besluit van 21 juli 2020 gegrond is verklaard.
3.NL38ABNA0615292798.
4.NL93INGB0679601589.
5.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2046.