In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-waarde van een woning in Amsterdam. De eiseres, samen met haar echtgenoot eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 978.500,- voor het kalenderjaar 2015. De eiseres vond deze waarde te hoog en stelde dat de WOZ-waarde van haar woning € 696.297,- zou moeten zijn, verwijzend naar de WOZ-waardering van vergelijkbare woningen in de buurt.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 19 januari 2022, waar de eiseres en haar echtgenoot aanwezig waren, evenals de heffingsambtenaar en een taxateur. De rechtbank overwoog dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel in het belastingrecht de meerderheidsregel geldt, wat betekent dat er minimaal twee identieke objecten moeten zijn die lager gewaardeerd zijn. De rechtbank concludeerde dat de door de eiseres aangedragen vergelijkingsobjecten niet nagenoeg identiek waren aan haar woning, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar niet gehouden was om het gelijkheidsbeginsel ruimer te interpreteren of bijzonder zorgvuldig te handelen, ook niet in het kader van de afkoopregeling van de erfpachtcanon. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde van € 978.500,- in stand bleef. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.