ECLI:NL:RBAMS:2021:855

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
13.752.149-20 RK 20/6239
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte in verband met drugshandel

Op 4 maart 2021 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een 29-jarige Poolse man, die in Polen wordt verdacht van drugshandel. De overlevering is aangevraagd op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 28 maart 2017 door de regionale rechtbank in Wrocław is uitgevaardigd. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, behandeld op een openbare zitting op 18 februari 2021, waarbij de opgeëiste persoon via telehoorverbinding is gehoord en bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.J. Polman.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon is bevestigd en dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in bijlage 1 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft ook overwogen of er sprake is van een reëel gevaar voor een eerlijk proces in Polen, gezien de zorgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht. De verdediging heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Polen een reëel gevaar loopt dat zijn grondrechten worden geschonden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende concrete informatie is verstrekt om deze stelling te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen beletselen zijn voor de overlevering en dat het EAB voldoet aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij heeft gewezen op de noodzaak van een goede rechtsbedeling en de afwezigheid van zwaarwegende gronden die de overlevering zouden kunnen tegenhouden. De uitspraak is gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. C. Klomp en O.P.M. Fruytier, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. Y.M.E. Jurgens.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.752.149-20
RK nummer: 20/6239
Datum uitspraak: 4 maart 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 december 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 maart 2017 door
the Regional Court in Wrocław(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]alias[alias] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991 dan wel [geboortedag] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 februari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is door middel van een telehoorverbinding gehoord en ter zitting bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.J. Polman, advocaat te Rotterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting omtrent zijn identiteit verklaard dat hij [opgeëiste persoon] is, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991, en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable decision to apply pre-trial detention issued by the District Court in Wrocław-Krzykivan 9 november 2016 met zaaknummer
II Kp 1060/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en nummer 5, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Poolse autoriteiten plaats te vinden. De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • onderzoek is in Polen aangevangen;
  • bewijsmiddelen bevinden zich in Polen;
  • verdovende middelen zijn in Polen ingevoerd;
  • verdovende middelen in Polen zijn verkocht;
  • medeverdachten zijn of worden in Polen vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.
6.
De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest vande grondrechten van de Europese Unie
6.1
Standpunten partijen
6.1.1
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering ex artikel 23 OLW. Subsidiair heeft de raadsman om aanhouding verzocht om nadere informatie te kunnen vergaren.
De raadsman verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank van 10 februari 2021 [1] , waarin de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de opgeëiste persoon in die zaak in geval van overlevering een reëel gevaar zou lopen dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zou worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zou worden aangetast.
De door de rechtbank overwogen feiten en omstandigheden die een eerlijk proces voor de opgeëiste persoon in voornoemde uitspraak in de weg stonden, doen zich eveneens in de onderhavige zaak voor, met die uitzondering dat in de onderhavige zaak geen prejudiciële vragen zijn gesteld.
Ook in de onderhavige zaak geldt dat vragen ten aanzien van onder andere de Poolse tuchtrechtspraak na de interim-maatregel niet zijn beantwoord, dat de ingestelde tuchtkamer daadwerkelijk functioneert - alhoewel dit in strijd is met de interim maatregel van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: Hof van Justitie) - en dat er nieuwe wetten zijn ingevoerd die verder ingrijpen in de onafhankelijke positie van de Poolse rechters, welke wetten ook daadwerkelijk worden gebruikt door de Poolse uitvoerende en wetgevende macht om invloed uit te oefenen op de rechterlijke macht. Verder zijn de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, vergelijkbaar met de feiten waarvan de opgeëiste persoon op wie de uitspraak van
10 februari 2021 ziet wordt verdacht en naar dergelijke feiten gaat vanuit de Poolse overheid bijzondere aandacht uit.
De in voornoemde overleveringszaak gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie geven in de kern inzage in hoe gebroken het systeem is op individueel of zaaksniveau. Het toont de invloed van de Poolse autoriteiten op de rechterlijke onafhankelijkheid.
Gelet op het vorenstaande kan de overlevering van de opgeëiste persoon niet worden toegestaan.
Indien het primaire verweer niet slaagt, wordt om aanhouding verzocht om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen om aan te tonen dat ook op zijn individuele niveau in Polen sprake zal zijn van een schending van zijn recht op een eerlijk proces. Dat biedt hem onder andere de gelegenheid om contact met een Poolse advocaat op te nemen en na te gaan hoe het de medeverdachten van de opgeëiste persoon mogelijk is vergaan. Het is de raadsman niet bekend of inmiddels strafzaken tegen medeverdachten hebben plaatsgevonden of plaatsvinden.
6.1.2
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd. De opgeëiste persoon kan worden overgeleverd aan Polen.
Het initiatief met betrekking tot de ‘derde stap’, het naar voren brengen van individuele omstandigheden, hoort nog steeds bij de verdediging te liggen. De onderhavige zaak is niet vergelijkbaar met de zaak waarin de rechtbank op 10 februari jongstleden uitspraak heeft gedaan. Hetgeen onder punt 5.3.8 tot en met punt 5.3.11 van die zaak is weergegeven is niet vergelijkbaar met de huidige zaak want die aspecten zijn in deze zaak niet aan de orde, althans daar is niets van gebleken. Dan resteren de algemene overwegingen waarvan het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat dit op zichzelf onvoldoende is om te kunnen concluderen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces in Polen te wachten staat. De kern is dat de onderhavige zaak ziet op een overlevering ten behoeve van de vervolging in een gewone drugszaak waarin drie rechters de strafzaak gewoon gaan beoordelen.
6.2
Oordeel van de rechtbank
6.2.1
Rechterlijke autoriteit
In haar uitspraken van 27 januari 2021 [2] en 10 februari 2021 heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [3] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat voormeld arrest niet afdoet aan haar oordeel dat die structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er geen gegevens voorhanden die tot een diskwalificatie van
the Regional Court in Wrocławals “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” zouden kunnen leiden. De raadsman heeft op dit punt ook geen verweer gevoerd.
6.2.2
Artikel 47 Handvest
1. Het oordeel dat de systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters brengt mee dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
2. Gelet op het arrest
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)ligt daarom aan de rechtbank ter beoordeling voor of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd.
3. Het is in beginsel aan de opgeëiste persoon en zijn advocaat om, waar mogelijk, concrete informatie te verstrekken over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van het betrokken feit of de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd die relevant kan zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending zal plaatsvinden.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de opgeëiste persoon dergelijke concrete informatie niet verstrekt.
5. De stelling dat zijn situatie nagenoeg identiek is aan de situatie van de opgeëiste persoon op wie de uitspraak van 10 februari 2021 ziet, wordt door de rechtbank niet gevolgd.
In die zaak was, kort weergegeven, onder meer van belang dat de opgeëiste persoon en zijn strafzaak in de kenbare bijzondere aandacht van de Poolse autoriteiten, waaronder het Poolse Openbaar Ministerie, de uitvoerende macht en de media waren komen te staan. Niet is gebleken dat dit in de onderhavige zaak ook het geval is.
6. Ook de stelling dat de feiten waarvan de opgeëiste persoon in de onderhavige zaak wordt verdacht vergelijkbaar, zo mogelijk identiek zijn met de feiten waarvan de opgeëiste persoon in de uitspraak van 10 februari 2021 werd verdacht, treft geen doel nu de aard van de feiten in de uitspraak van 10 februari 2021 niet heeft bijgedragen aan de conclusie dat sprake is van een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon.
7. De overige door de opgeëiste persoon aangevoerde feiten en omstandigheden betreffende de algemene situatie in Polen en kunnen derhalve niet worden aangemerkt als concrete informatie betreffende zijn persoonlijke situatie, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, zoals bedoeld in overweging 3.
8. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij overlevering aan Polen een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast.
9. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, evenmin aanleiding om het subsidiaire verzoek tot aanhouding van de zaak in te willigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er geen aanknopingspunten naar voren zijn gebracht op grond waarvan kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon na aanhouding wel over mogelijk relevante informatie zal beschikken.
6.2.3
Conclusie
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat er geen aanleiding is om te concluderen dat het EAB niet is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit. Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de opgeëiste persoon vastgesteld dat niet is gebleken dat hij in geval van overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. Dat betekent dat op deze punten geen beletsel bestaat om de overlevering toe te staan.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]alias[alias]aan
the Regional Court in Wrocław(Polen).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 maart 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

3.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033