ECLI:NL:RBAMS:2021:8164

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
13.041378.21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en wapenbezit door minderjarige; beoordeling noodweer en eigen schuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die werd beschuldigd van doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 2 februari 2021 in Amsterdam het slachtoffer, [slachtoffer], opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen op hem te schieten. Het slachtoffer overleed drie dagen later aan zijn verwondingen. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en medeverdachten beoordeeld, evenals de getuigenverklaringen en forensische bewijzen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte als eerste heeft geschoten, en dat er geen sprake was van noodweer, omdat de reactie van de verdachte niet proportioneel was ten opzichte van de dreiging die van het slachtoffer uitging. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen van categorie III. De rechtbank heeft een jeugddetentie van 20 maanden opgelegd, met de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) in onvoorwaardelijke vorm. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, toegewezen voor zowel materiële als affectieschade, met inachtneming van de eigen schuld van het slachtoffer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.041378.21 (Promis)
Datum uitspraak: 21 december 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
thans gedetineerd te: [penitentiaire jeugdinrichting]

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 december 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L.S. van Haeringen en mr. M.L.A. ter Veer (hierna gezamenlijk aangeduid als de officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. G.J.M. Kruizinga, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [medewerkster Raad voor de Kinderbescherming] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw [medewerkster Jeugdbescherming Regio Amsterdam] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), mevrouw W. van der Meer, orthopedagoog verbonden aan het NIFP, de heer D. Matser, psychiater verbonden aan het NIFP, de heer [medewerker Jongeren Die het Kunnen] , namens Jongeren Die het Kunnen en door de moeder van verdachte naar voren is gebracht.
Als benadeelde partij is de heer [vader van het slachtoffer] verschenen, bijgestaan door mr. N.C.E.C. Luns en mr. N. Wijkman, advocaten te Almere en mevrouw [medewerkster Slachtofferhulp Nederland] , namens Slachtofferhulp Nederland.
Als nabestaanden zijn de ouders van het slachtoffer, mevrouw [moeder van het slachtoffer] en de heer [vader van het slachtoffer] verschenen, evenals de meerderjarige broer van het slachtoffer, [broer van het slachtoffer] .

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
in de periode van 2 februari 2021 tot en met 5 februari 2021 te Amsterdam medeplegen van moord, dan wel doodslag op [slachtoffer] ;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 12 februari 2021 te Amsterdam voorhanden hebben van een wapen van categorie III en munitie van categorie III.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte dient partieel te worden vrijgesproken van het bestanddeel voorbedachten rade en van medeplegen, nu hier in het dossier geen aanwijzingen voor zijn.
De raadsman van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het medeplegen en de tenlastegelegde moord en dat de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank overweegt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel voorbedachte raad, nu in het dossier geen aanwijzingen zijn dat sprake is van een voorgenomen daad en verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en gevolgen daarvan. Tevens dient verdachte te worden vrijgesproken van het medeplegen. Uit het dossier blijkt niet dat de andere aanwezigen wisten dat verdachte een doorgeladen vuurwapen bij zich droeg.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van verdachte van oordeel dat de ten laste gelegde doodslag op het slachtoffer [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op 2 februari 2021 krijgt de politie te Amsterdam meerdere meldingen binnen van een schietpartij in de garage [garage] te Amsterdam. Verbalisanten zijn ter plaatse gegaan en troffen daar het slachtoffer aan met zwaar lichamelijk letsel. Het gezicht van het slachtoffer was bebloed, zijn linkeroog puilde uit en er lag een grote hoeveelheid bloed naast zijn hoofd op de grond. Het slachtoffer bleek later genaamd [slachtoffer] . [slachtoffer] haalde nog adem en werd vervoerd naar het Amsterdam Medisch Centrum, alwaar hij op 5 februari 2021 is overleden aan het bekomen letsel.
Uit het onderzoek van de patholoog blijkt dat er in totaal 10 schotletsels waren aan het hoofd en de linkerschouder, horende bij vijf doorschoten. Het overlijden van [slachtoffer] is het gevolg van twee doorschoten aan het hoofd. De overige drie doorschoten hebben geen noemenswaardige bijdrage geleverd aan het overlijden.
In de garage, rondom [slachtoffer] , zijn zeven hulzen en twee kogels in beslag genomen. Deze hulzen waren van het kaliber 7,65 mm en met bodemstempel S&B. Door middel van een munitieonderzoek is onder andere onderzocht of de verschoten munitiedelen afkomstig zijn uit één of meer vuurwapens. De rechtbank leidt uit dit onderzoek af dat minimaal vijf keer is geschoten met het vuurwapen dat onder verdachte is aangetroffen tijdens zijn aanhouding en dat minimaal twee keer is geschoten met een ander vergelijkbaar vuurwapen.
Naar aanleiding van de getuigenverklaring van onder meer [getuige] dat drie jongens zouden zijn weggevlucht richting de flat [flat] , zijn de camerabeelden van deze flat bekeken. Hieruit blijkt dat drie jongens om ongeveer 15.52 uur de flat verlaten en 8 minuten later om 16.00 uur (vlak na het schietincident) terug komen rennen naar de flat vanaf het plaats delict. Deze drie jongens zijn herkend als [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte. Tevens zou een vierde persoon zijn weggerend richting het metrostation Bullewijk. Deze persoon bleek later [medeverdachte 3] .
Naar aanleiding van de camerabeelden en het aantreffen van de OV-chipkaart van [medeverdachte 2] op de vluchtroute, zijn de dag na het schietincident onder andere [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aangehouden. [medeverdachte 1] heeft op 12 en 25 februari 2021 een uitgebreide verklaring afgelegd, inhoudende dat hij een afspraak had met een vriend van [slachtoffer] , [medeverdachte 3] , om iets te verkopen ter waarde van 1000 tot 1500 euro. Hij had afgesproken met zijn broer [medeverdachte 2] en die was samen met een vriend. Hij wilde dat de verkoop bij hem thuis (appartement van zijn oma) zou plaatsvinden, maar de koper nam rond half 4 contact op omdat hij bij de parkeergarage [garage] wilde afspreken. De verkoop zou vervolgens rond 16.00 uur in de parkeergarage [garage] plaatsvinden. Hij wist niet dat [slachtoffer] ook aanwezig zou zijn. De vijf aanwezigen stonden dicht bij elkaar op/bij het plateautje tussen de twee trappetjes naar de parkeergarage. [slachtoffer] stond precies voor [medeverdachte 1] op het plateau, aan de kant van het bovenste trappetje. Volgens de plattegrond waarop [medeverdachte 1] ieders positie heeft aangegeven, stond verdachte links van hem, terwijl [medeverdachte 3] rechts van hem stond. [medeverdachte 2] stond op een trede van het bovenste trappetje. Tijdens de verkoop zou [slachtoffer] op een gegeven moment hebben gezegd dat zij hun zakken moesten legen en zou toen een pistool hebben getrokken. [medeverdachte 1] zou de spullen gewoon hebben gegeven, maar de vriend van zijn broer zou toen ook een vuurwapen hebben getrokken en gelijk als eerste hebben geschoten. Het vuurwapen van die vriend zag er net zo uit als die van [slachtoffer] . Er zou toen over en weer geschoten zijn. [slachtoffer] zou volgens [medeverdachte 1] in een schrikreactie op het schot van de vriend van zijn broer hebben geschoten. [slachtoffer] zou op de grond zijn gevallen, zijn pistool hebben laten vallen en toen is [medeverdachte 1] met zijn broer [medeverdachte 2] weggerend. Hij wist dat [slachtoffer] geraakt was, maar heeft het niet gezien. Hij heeft ook geen bloed gezien. De vriend van zijn broer zou even later ook achter hen zijn aangerend. Het pistool van [slachtoffer] zou door [medeverdachte 3] zijn opgepakt en hij zou de andere kant op zijn gerend. [medeverdachte 2] en zijn vriend zouden zich hebben omgekleed en de kleding die zij droegen tijdens het schietincident in een tas hebben gedaan en mee hebben genomen. De vriend van [medeverdachte 2] zou verdachte zijn geweest. Hij wist niet dat verdachte een vuurwapen bij zich had.
[medeverdachte 2] heeft op 1 en 29 maart 2021 bij de politie zeer summier verklaard na eerst vooral gezwegen te hebben en pas nadat verdachte een (deels) bekennende verklaring had afgelegd. Hij heeft op 29 maart 2021 verklaard dat ‘de tegenpartij’ (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer] ) echt dichtbij zijn broertje stond en als eerste zou hebben geschoten, maar weet dit niet honderd procent zeker. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat [slachtoffer] het vuurwapen naar beneden, op de benen van [medeverdachte 1] gericht hield. [slachtoffer] heeft richting de voet van zijn broertje geschoten.
De verklaring van [medeverdachte 1] vindt steun in de overige bewijsmiddelen. Zo blijkt uit onderzoek naar de telefoon van [medeverdachte 1] dat hij vlak voor het schietincident via Snapchat contact had met ‘ [naam] ’. Na onderzoek blijkt dit de Snapchat gebruikersnaam van [medeverdachte 3] te zijn, degene met wie [medeverdachte 1] een afspraak had. Dat er vanaf beide kanten is geschoten wordt bevestigd door de aangetroffen hulzen ter plaatse en het wapen- en munitieonderzoek. Daarnaast bevestigt het onderzoek dat verdachte en [slachtoffer] een zelfde soort vuurwapen hanteerden. Tevens blijkt uit de camerabeelden dat [medeverdachte 2] en verdachte na het schietincident andere kleding aan hebben en dat zij bij het verlaten van de flat tassen bij zich dragen met daarin vermoedelijk kleding. Op de camerabeelden van metrostation Bullewijk is te zien dat een persoon iets weggooit in de prullenbak bij het metrostation. Uit tapgesprekken komt naar voren dat [medeverdachte 3] het wapen van [slachtoffer] hier weggegooid zou hebben en dat het om “ripdeal” zou gaan. Daarbij is in de telefoon van [medeverdachte 2] een raptekst aangetroffen, geschreven op 5 februari 2021. In deze raptekst staat onder meer het volgende: ‘Ik was erbij toen shh get shots (…)’, ‘Yg is stil laat die gannoe zingen en hij richt op je oog maak je zeker blinder (…)’, en ‘ze mate was op de vlucht het gaat niet om wie eerder trek maar wie als eerste druk’. De rechtbank interpreteert dit aldus dat het gaat om het schietincident van 2 februari 2021 en dat het er niet om gaat wie als eerst (een gannoe oftewel een wapen) trekt, te weten [slachtoffer] , maar wie als eerste schiet, te weten verdachte. Ook is er een tap geplaatst op het telefoonnummer van [medeverdachte 3] . In één van de tapgesprekken (waarin [medeverdachte 3] zich klaarblijkelijk onbespied waant) zegt [medeverdachte 3] tegen zijn vriendin dat verdachte degene was die als eerste heeft geschoten. De verklaring van [medeverdachte 1] dat verdachte als eerste heeft geschoten wordt daarmee ondersteund.
Gelet op deze ondersteunende bewijsmiddelen en de omstandigheid dat [medeverdachte 1] direct na het gebeurde een redelijk gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, acht de rechtbank de verklaring van [medeverdachte 1] geloofwaardig.
Verdachte heeft verklaard dat hij met [medeverdachte 2] mee is gegaan naar een afspraak die [medeverdachte 1] had gemaakt. Hij wist niet waar de afspraak over ging en wist ook niet dat [slachtoffer] daar zou zijn. Hij had hem zelfs niet direct herkend. Verdachte zou op het plateau hebben gestaan en – anders dan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben verklaard – kwam [slachtoffer] volgens verdachte toen met een getrokken wapen vanaf de trap naar beneden lopen en werd er gezegd dat zij hun zakken moesten legen. [slachtoffer] zou vervolgens op [medeverdachte 1] hebben geschoten en verdachte zou toen zijn wapen hebben gepakt en hebben teruggeschoten. Verdachte heeft verklaard gericht op [slachtoffer] te hebben geschoten met het doel [slachtoffer] te raken, want anders zou hij zelf geraakt kunnen worden. Hij had hem wel in zijn been kunnen schieten, maar dan zou [slachtoffer] hem nog steeds kunnen neerschieten. Hij wilde op [slachtoffer] schieten om de situatie voor hemzelf veiliger te maken.
Verdachte heeft verklaard dat hij misschien nog heeft geschoten terwijl [slachtoffer] op de grond viel. Toen [slachtoffer] op de grond was gevallen, is verdachte gestopt met schieten en is hij weggerend. Hij heeft niet gezien of en waar hij [slachtoffer] zou hebben geraakt. Het vuurwapen zou verdachte een dag voor de schietpartij in bewaring hebben gekregen van iemand, op de dag zelf bij zich hebben gehad om terug te brengen naar die persoon en op dezelfde dag van het schietincident hebben weggebracht naar weer een ander om te laten schoonmaken. Hij zou het wapen op 11 februari 2021 weer in zijn bezit hebben gekregen.
De verklaring van verdachte dat [slachtoffer] als eerste zou hebben geschoten wordt niet ondersteund door het dossier. Alleen [medeverdachte 2] verklaart dat [slachtoffer] als eerste heeft geschoten, maar weet dat niet 100% zeker en verklaart dit ook pas nadat verdachte dat zelf heeft verklaard. Dat is echter - gelet op hetgeen bovenstaand is overwogen over de ondersteunende bewijsmiddelen ten aanzien van de verklaring van [medeverdachte 1] - onvoldoende om de verklaring van verdachte op dit punt te ondersteunen. Alles afwegende tegen elkaar gaat de rechtbank dan ook af op de juistheid van de verklaring van [medeverdachte 1] en schuift de verklaring van verdachte over dat [slachtoffer] als eerste heeft geschoten terzijde. Daarnaast ziet de rechtbank ook aanleiding om aan de geloofwaardigheid van de verklaring van verdachte te twijfelen, nu verdachte op 4 februari, 2 dagen na het tenlastegelegde, heeft gezocht op ‘kogel in ze oog’, terwijl hij ook nog ter zitting heeft verklaard dat hij niet heeft gezien hoe en waar [slachtoffer] is geraakt. Pas na een aantal wisselende verklaringen ter zitting heeft hij verklaard dat hij dat heeft gehoord van [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] . Vaststaat echter dat die eerder de plaats delict hebben verlaten dan verdachte zelf en hebben verklaard ook niets gezien te hebben. Tevens zijn er afbeeldingen en een video op de telefoon van verdachte aangetroffen waaruit blijkt dat hij, anders dan hij zelf heeft verklaard, het wapen ook na het schietincident nog in bezit had, namelijk op 4 februari 2021.
Gelet op het bovenstaande gaat de rechtbank uit van het scenario dat tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] sprake is geweest van een afspraak voor een drugsdeal. [medeverdachte 1] heeft naar deze drugsdeal zijn broer [medeverdachte 2] meegenomen, die ook weer een vriend meenam, namelijk verdachte. De kopende partij [medeverdachte 3] heeft het latere slachtoffer [slachtoffer] meegenomen. Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wisten van tevoren niet dat [slachtoffer] aanwezig zou zijn.
Toen het vijftal elkaar ontmoette in de parkeergarage is op enig moment door [slachtoffer] en/of [medeverdachte 3] geroepen dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte hun zakken moesten leegmaken. [slachtoffer] heeft hierbij een vuurwapen getrokken en dit getoond. Hij heeft dit vuurwapen naar beneden gericht gehouden. Verdachte heeft hierop ook zijn vuurwapen getrokken en direct, en als eerste, op [slachtoffer] geschoten. Er is vervolgens meermalen door verdachte en [slachtoffer] geschoten, te weten minimaal vijf keer door verdachte en minimaal twee keer door [slachtoffer] . [slachtoffer] is hierbij vijf keer in het hoofd en bovenlichaam door de kogels van verdachte geraakt en [slachtoffer] heeft, afgezien van een schampschot op het been van [medeverdachte 1] , niemand geraakt. Gelet op de hoeveelheid kogels in het hoofd / nabij de linkerschouder van [slachtoffer] , concludeert de rechtbank dat verdachte gericht op het hoofd/bovenlichaam van [slachtoffer] heeft geschoten. Daarbij neemt de rechtbank ook de eigen verklaring van verdachte daarover in aanmerking. Nadat [slachtoffer] op de grond viel, is verdachte weggerend, achter de [medeverdachte 1 en medeverdachte 2] aan. [slachtoffer] is door het schieten van verdachte zodanig geraakt dat hij enkele dagen later in het ziekenhuis is overleden.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De raadsman van verdachteheeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Gelet op het feit proces-verbaal van aanhouding, de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting en het wapenonderzoek kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte een wapen en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
in de periode van 2 februari 2021 tot en met 5 februari 2021 te Amsterdam, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen kogels af te vuren op het hoofd en het lichaam van voornoemde [slachtoffer] ;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 12 februari 2021 te Amsterdam, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk CZ (Crvena Zastava), type 70, kaliber 7.65 mm br, zijnde een vuurwapen en munitie van categorie III, te weten 8 patronen, van het merk Sellier & Bellot, kaliber 7.65 mm br voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit en verdachte

De raadsman van verdachteheeft bepleit dat verdachte een beroep op noodweer toekomt. Er was sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] nu hij een vuurwapen heeft getrokken en gericht en daarmee heeft geschoten op de benen/voeten van [medeverdachte 1] . Verdachte mocht daarop reageren door terug te schieten. Tevens is volgens de raadsman van verdachte voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor wat betreft dat laatste, mocht verdachte zich verdedigen door middel van een vuurwapen, nu [slachtoffer] ook een vuurwapen had getrokken. Verdachte heeft ook proportioneel gehandeld. Weglopen of het niet hanteren van het eigen vuurwapen in reactie op een getrokken vuurwapen is namelijk geen optie. Daarbij komt dat - nog daargelaten dat verdachte heeft verklaard niet bewust op het bovenlichaam te hebben geschoten - het op het onderlichaam schieten niet persé hoeft te leiden tot het neutraliseren van het gevaar. De aanvaller kan dan immers nog altijd zijn vuurwapen hanteren.
De raadsman van verdachte heeft subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. Een overschrijding van de proportionaliteit en/of subsidiariteit is volgens de raadsman van verdachte terug te brengen naar de hevige gemoedsbeweging, bestaande uit pure angst voor lijf en leden van zichzelf en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Er kan in ieder geval vanuit worden gegaan dat het slachtoffer een vuurwapen in handen had en toonde. Echter, het direct schieten door verdachte bij het tonen van een wapen door [slachtoffer] is geen proportionele reactie. Verdachte had ook niet hoeven verwachten dat [slachtoffer] daadwerkelijk ging schieten en hoefde dan ook niet te vrezen voor zijn leven of dat van anderen, nu het gebruik van wapens bij straatroven om eisen of bedreigingen kracht bij te zetten zonder dat ermee geschoten wordt, vaker voorkomt. Dat verdachte met een geladen vuurwapen naar een zeer twijfelachtige deal ging, speelt mee bij een beroep op noodweer. Er dienen dan strengere eisen aan de proportionaliteit en subsidiariteit te worden gesteld. Verdachte had kunnen volstaan met het enkel trekken van zijn wapen en daar komt bij dat verdachte ook heeft geschoten terwijl [slachtoffer] al op de grond lag. Dit duidt niet op zelfverdediging. Ook in de rapteksten die op de telefoons zijn gevonden of in de gesprekken die zijn gevoerd wordt niet gesproken over een noodweersituatie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat uit het dossier onvoldoende naar voren is gekomen dat sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging, zodat een beroep op noodweerexces niet opgaat.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Juridisch kader noodweer(exces) [1]
Noodweer
In artikel 41 lid 1 Sr is bepaald dat de gedraging van een persoon niet strafbaar is, als die gedraging is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweerexces
In artikel 41 lid 2 Sr is bepaald dat een persoon die de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschrijdt, niet strafbaar is, als die overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Noodweerexces kan in beeld komen wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan, behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Beoordeling van het beroep op noodweer
De rechtbank verwijst voor de feiten en omstandigheden waar zij vanuit gaat naar punt 4 van dit vonnis. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat hij heeft geschoten in reactie op een eerste schot door [slachtoffer] . Verdachte voelde zich genoodzaakt om te schieten in reactie op de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (het schieten door [slachtoffer] ). Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank voorbij aan deze door verdachte voorgestelde gang van zaken. De rechtbank concludeert dat het juist verdachte is die als eerste heeft geschoten. Het door verdachte geschetste scenario – namelijk dat hij heeft geschoten in reactie op een eerste schot van [slachtoffer] – is door hem dus niet aannemelijk gemaakt. Dat maakt dat de rechtbank het beroep op noodweer verwerpt.
Voor zover de raadsman subsidiair heeft bedoeld te stellen dat verdachte heeft geschoten in reactie op alleen de dreiging met het vuurwapen door [slachtoffer] , overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat [slachtoffer] en/of [medeverdachte 3] op enig moment tegen verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft gezegd dat zij hun zakken moesten legen en dat [slachtoffer] hierbij – als eerste – een vuurwapen heeft getrokken en getoond. Op basis hiervan (het tonen van een vuurwapen) is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Hoewel de rechtbank er vanuit gaat dat [slachtoffer] niet als eerste heeft geschoten, vindt de rechtbank het dreigen met een vuurwapen in de gegeven omstandigheden zo dreigend dat wegrennen onder deze omstandigheden niet als een reëel en redelijk alternatief kan worden beschouwd, met name nu zij zich dicht op elkaar bevonden op een klein plateau van enkele vierkante meters en dat de positie van verdachte op dit plateau het niet mogelijk maakte om zich hieraan te onttrekken zonder het risico te lopen dat er op hem, [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] geschoten zouden worden. Gelet hierop vindt de rechtbank dat een verdediging tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding noodzakelijk was. Ook de keuze van verdachte om een vuurwapen te trekken om zichzelf en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te verdedigen vindt de rechtbank in de gegeven omstandigheden in redelijke verhouding staan tot het vuurwapen dat [slachtoffer] op dat moment getrokken had. Aan de subsidiariteitseis is daarom voldaan.
Dit ligt anders bij de beoordeling van de proportionaliteit, met andere woorden de wijze van verdedigen door verdachte, door direct te schieten met het vuurwapen op het bovenlichaam en het hoofd van [slachtoffer] toen deze zijn vuurwapen had getrokken. Deze wijze van verdedigen staat niet in redelijke verhouding tot de ernst van de bedreiging die van [slachtoffer] uitging, te weten het tonen van een vuurwapen.
De rechtbank vindt alles overziend dat de wederrechtelijke, ogenblikkelijke aanranding vanuit [slachtoffer] op een minder ingrijpende manier gestopt had kunnen en moeten worden. Van verdachte kon worden verlangd dat hij zou hebben gekozen voor een minder ingrijpende verdedigingswijze (hij had niet direct hoeven te schieten) waarbij kon worden uitgesloten, of in ieder geval de kans veel kleiner was geweest, dat [slachtoffer] om het leven zou komen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de proportionaliteitseis. Daarmee is niet voldaan aan de eisen voor een geslaagd beroep op noodweer.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zelfs indien de rechtbank de door verdachte geschetste situatie zou volgen waarin [slachtoffer] als eerste zou hebben geschoten, ook dan niet wordt voldaan aan de proportionaliteitseis. Uit de verklaringen van zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] blijkt immers dat [slachtoffer] zijn wapen naar beneden had gericht. Het vervolgens door verdachte gericht schieten op het bovenlichaam en het hoofd van [slachtoffer] – zoals de rechtbank heeft aangenomen – zou dan evenmin in redelijke verhouding tot de ernst van de aanval die van [slachtoffer] uitging, hebben gestaan.
Beoordeling van het beroep op noodweerexces
In het subsidiair door de verdediging geschetste scenario ligt de vraag voor of verdachte in zijn verdediging verder is gegaan dan noodzakelijk, als onmiddellijk gevolg van een door de aanval veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Dat mogelijk sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging van verdachte kan enkel worden afgeleid uit een verklaring daarover van verdachte. Verdachte heeft ter zitting echter verklaard dat hij niet meer weet wat hij ten tijde van het schieten voelde, maar dat hij daarna wel in paniek was. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij gericht op [slachtoffer] heeft geschoten met het doel dat [slachtoffer] verdachte niet meer zou kunnen raken. Gelet op deze verklaringen van verdachte over het moment zelf in combinatie met het feit dat er vijf hulzen zijn aangetroffen op de plaats delict die vanuit het vuurwapen van verdachte zijn verschoten en dat [slachtoffer] ook daadwerkelijk vijf keer is geraakt door een kogel, concludeert de rechtbank dat sprake is geweest van een gericht en beheerst schieten. Niet is aannemelijk geworden dat verdachte heeft geschoten ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de dreigende ogenblikkelijke aanranding van zijn of [medeverdachte 1] ’s en [medeverdachte 2] ’s lijf. Het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar en er is geen rechtvaardigingsgrond of omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitieheeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (hierna: de PIJ-maatregel) op te leggen.
De raadsman van verdachteheeft bepleit dat indien verdachte strafbaar wordt geacht voor beide feiten, aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen in voorwaardelijke vorm. In het eerste advies van de deskundigen werd het opleggen van een voorwaardelijke dan wel onvoorwaardelijke PIJ-maatregel in het midden gelaten en werd verdachte de kans geboden om meer van zichzelf te laten zien. Verdachte heeft dit gedaan, maar alsnog is een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd, omdat verdachte onvoldoende intrinsieke motivatie heeft laten zien. Tevens is een reden voor het adviseren van de onvoorwaardelijke PIJ-maatregel de veiligheid van verdachte. Dit is geen juridische grondslag voor het opleggen van deze maatregel. Het opleggen van de PIJ-maatregel is een ultimum remedium en daarom zou het station van een voorwaardelijke PIJ-maatregel niet overgeslagen moeten worden, eventueel met een intramurale plaatsing zoals bij de forensische kliniek [forensische kliniek] .
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en maatregel en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op het slachtoffer [slachtoffer] . Hij heeft [slachtoffer] met een vuurwapen in zijn hoofd en bovenlichaam beschoten, als gevolg waarvan [slachtoffer] drie dagen later is overleden. Door zijn handelen heeft verdachte aan [slachtoffer] het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. Daarnaast heeft hij de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed toegebracht, zoals ook blijkt uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaringen van de ouders van [slachtoffer] . Bovendien heeft het feit plaatsgevonden op klaarlichte dag, midden in een woonwijk en nabij eetgelegenheden. Zodoende heeft dit feit ook gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg gebracht. Doodslag is een zeer ernstig misdrijf en dient daarom zwaar te worden bestraft.
Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een doorgeladen automatisch vuurwapen. Verdachte heeft het vuurwapen, nadat hij hier op 2 februari 2021 iemand mee heeft doodgeschoten, nogmaals bij zich gedragen, terwijl hij wist wat de gevaren hiervan waren. De rechtbank vindt dit zeer zorgelijk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
van 21 april 2021 waaruit blijkt dat verdachte op 24 november 2020 door de meervoudige kamer te Amsterdam is veroordeeld tot een jeugddetentie en deels voorwaardelijke werkstraf in verband met straatroven, belediging van een ambtenaar in functie en steekwapen- en vuurwapenbezit.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapport van de Raad opgemaakt op 1 december 2021;
  • rapport van JBRA opgemaakt op 1 december 2021;
  • Psychologisch Pro Justitia rapport opgemaakt door drs. W. van der Meer, orthopedagoog-generalist, op 28 mei 2021 en de aanvullende rapportage van 22 november 2021;
  • Psychiatrisch Pro Justitia rapport opgemaakt door D. Matser, kinder- en jeugdpsychiater, op 26 mei 2021 en de aanvullende rapportage van 21 november 2021.
De
orthopedagoog-generalistkomt tot de volgende conclusie.
Het totaal IQ komt op benedengemiddeld intelligentieniveau uit (86). Er komen zorgen naar voren wat betreft de gewetensontwikkeling van verdachte. Hij is in staat anderen ernstig te benadelen voor eigen gewin. Verdachte geeft vrijwel geen inzicht in met wie hij omgaat maar binnen dit onderzoek komen duidelijk signalen naar voren dat verdachte te maken heeft met verschillende (rivaliserende) groepen. Verdachte geeft beperkt openheid (is hier beperkt toe in staat) over in hoeverre hij zich daadwerkelijk onveilig en bedreigd voelt na huidige tenlastelegging. Samenvattend kan gezegd worden dat er sprake is van psychotraumatische en stressvolle gebeurtenissen waarbij angst en vrees een rol spelen. Er zijn onvoldoende tekenen om een Posttraumatische Stress Stoornis vast te stellen maar vanwege de ervaren vrees, het slechte slapen en pijnlijke herinneringen wordt een ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis vastgesteld. In oktober 2019 en oktober 2020 wordt een normoverschrijdend-gedragsstoornis vastgesteld. Binnen dit onderzoek wordt een ernstige normoverschrijdend-gedragsstoornis met beperkte prosociale emoties, beginnend in de adolescentie vastgesteld. Gezien de duur van deze problematiek is er inmiddels sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling.
Een verband tussen de stoornissen en het tenlastegelegde kan onvoldoende gelegd worden. Verdachte beperkt zich in zijn verklaring tot zelfverdediging waardoor er geen uitvoerig delictscenario aanwezig is. De onderzoeker onthoudt zich van een advies omtrent het toerekenen van de tenlasteleggingen.
Bovenstaande overziend en op basis van de klinische indruk van de onderzoeker kan gesproken worden van een hoge kans op toekomstig gewelddadig gedrag zonder behandeling en intensieve begeleiding en toezicht.
Het advies is om verdachte, om recidive te voorkomen en zijn ontwikkeling positief te beïnvloeden, behandeling en intensieve begeleiding en toezicht aan te bieden. Daarbij dienen kaders te worden aangescherpt en is behandeling noodzakelijk om meer in contact te komen staan met zijn gevoelens en emoties. De intensieve coaching dient te worden voortgezet. Bij dit alles dient rekening gehouden te worden met zijn lage verwerkingssnelheid. Naast coaching en begeleiding is behandeling noodzakelijk om zijn ontwikkeling te verbeteren. Eerdere hulpverlening en coaching heeft ernstige recidive niet kunnen voorkomen. Behandeling is eerder niet aangeboden en onderzoeker schat in dat er sprake is van leerbaarheid bij verdachte. De kans op recidive bij terugplaatsing bij moeder is zeer groot omdat Forensische Ambulante Systeem Therapie (FAST) van de Waag niet tot een verandering heeft geleid bij verdachte en recidive niet heeft voorkomen. Een gedwongen kader is noodzakelijk om zijn gedrag te beïnvloeden. Ingeschat wordt dat behandeling de recidivekans zal verminderen en dient als laatste kans om beter in de maatschappij terecht te komen. Veranderingsbereidheid tot gedragsverandering wordt binnen de JJI nu niet gezien.
In het rapport van 28 mei 2021 schrijft de orthopedagoog-generalist:
Samenvattend kan gezegd worden dat er argumenten zijn voor zowel een voorwaardelijke als een onvoorwaardelijke PIJ maatregel. Als verdachte veranderingsbereid is en wel inzet toont, schat onderzoeker in dat een voorwaardelijke PIJ maatregel voldoende is om de noodzakelijke hulpverlening te waarborgen. Verdachte zou dan binnen de voorlopige hechtenis moeten laten zien dat hij bereid is om te veranderen en zich hiervoor in te zetten. Maar bij uitblijven van aantoonbare inzet voor gedragsverandering en behandeling wordt een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd.
In het aanvullend rapport van 22 november 2021 schrijft de orthopedagoog-generalist:
Binnen huidig aanvullend psychologisch onderzoek dient te worden geconstateerd dat verdachte zeer beperkt intrinsiek gemotiveerd is voor behandeling. Hij ziet niet in dat hij iets aan zichzelf zou moeten veranderen. In huidig aanvullend onderzoek wordt gezien dat hij binnen de JJI meer open is in het contact maar dat hij vlak blijft als het gaat om meer diepgaande emoties en gevoelens. Hierin is in de afgelopen vijf maanden vrijwel geen ontwikkeling zichtbaar. Behandeling zal daarom veel intensiever moeten zijn dan eerder werd ingeschat door onderzoeker en dient klinisch te starten. Gezien de gebrekkige intrinsieke motivatie voor behandeling, de beperkte veranderingsbereidheid bij verdachte en de noodzaak voor een intensieve klinische start van behandeling om recidive te voorkomen en zijn ontwikkeling positief te beïnvloeden, adviseert onderzoeker de behandeling op te leggen vanuit een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
De
psychiaterkomt tot de volgende conclusie.
Diagnostisch is inmiddels sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Verdachte gaat nog steeds om met deviante anderen en komt hierdoor ernstig in de problemen. Gezien het functioneren van de laatste maanden waarbij er op meerdere momenten sprake was van het nadrukkelijk niet luisteren naar zijn moeder, de aanhoudende problemen op school en de tenlastegelegde feiten kan niet anders worden geconcludeerd dat de normoverschrijdend gedragsstoornis die eerder als licht van ernst werd geclassificeerd, nu fors in ernst is toegenomen. Daarbij lijkt nu ook het aspect van onveiligheid (ook al voorafgaand aan het tenlastegelegde) een belangrijke rol te spelen in de gedragskeuzes van verdachte. Er zijn geen (klassieke) tekenen van PTSS maar er is wel een verhoogd (on-)veiligheidsgevoel en hyperalertheid. Onderzoeker concludeert, op basis van bovenstaand en mede op basis van de geneigdheid zich te bewapenen, tot een ongespecificeerde psychotrauma en stressorgerelateerde stoornis.
Onderzoeker onthoudt zich van een advies omtrent de mate van toerekenen aan verdachte van het ten laste gelegde. Dit omdat er heel veel is wat niet besproken kon worden, zowel met betrekking tot verdachte en zijn sociale omgeving, het verkrijgen van het wapen en de precieze omstandigheden waarbinnen het schieten tot stand is gekomen.
Vanuit de SAPROF komt naar voren dat hij een positief begeleidingscontact heeft gehad met zijn IFA-coach en de begeleider vanuit Jongeren die het Kunnen. Toch heeft dat begeleidingscontact niet kunnen voorkomen dat deze (ernstige) recidive heeft kunnen plaatsvinden. Er is dus een duidelijk verhoogde kans op recidive.
Wanneer gekeken wordt naar de zorgbehoefte en de mogelijkheden tot beïnvloeding van de risicofactoren van verdachte lijkt het moreel (vooruit) redeneren een belangrijk leerpunt te zijn. Het kiezen van een prosociale omgeving en het verschaffen van inzicht hierin is voor verdachte, naast het moreel redeneren een belangrijk aandachtspunt. Er is sprake van enige psychopathologie en disfunctioneren. Daarnaast is de ernst van het tenlastegelegde groot. Er worden wel ontwikkelingsmogelijkheden gezien bij verdachte.
In het rapport van 26 mei 2021 schrijft de psychiater:
Behandeling en begeleiding dient gegarandeerd te worden door een strikt justitieel kader en naar de mening van onderzoeker is er (inmiddels) geen ander kader mogelijk dan een PIJ-maatregel. Door rapporteurs werd met de toetsende collega’s van het NIFP besproken of dit kader een voorwaardelijk kader zou moeten zijn of een onvoorwaardelijk kader. Voor beide maatregelen werden zowel indicaties gevonden als contra-indicaties. Voor een voorwaardelijk kader pleit dat hij zich eerder begeleidbaar heeft opgesteld en meedeed aan de interventies en dagbesteding. Voor een onvoorwaardelijk kader pleit de ernst van het tenlastegelegde en het veiligheidsaspect voor verdachte zelf maar ook de maatschappij.
In het aanvullend rapport van 21 november 2021 schrijft de psychiater:
Naar aanleiding van de rapportages vanuit de JJI, waarbij een relatief gering introspectief vermogen, in combinatie met een hooguit ambivalente wens tot verandering, kan niet anders worden geconcludeerd tot de noodzaak voor een intramurale start van de behandeling dus een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Daarnaast bestaan de zorgen omtrent zijn veiligheid, welke door verdachte zelf worden gebagatelliseerd. Ook zijn veiligheid lijkt binnen de gecontroleerde setting van een JJI (ondanks de incidenten die er zijn geweest) het meest gegarandeerd te zijn, de risico’s buiten een dergelijke gecontroleerde setting worden als groter ingeschat.
Ter zitting heeft de
orthopedagoog-generalistverklaard dat de intrinsieke motivatie die noodzakelijk is voor een voorwaardelijke PIJ-maatregel bij verdachte niet aanwezig is. Hij heeft zich inderdaad ingezet, maar gebleken is dat hij die behandelbehoefte niet ziet en de gedragsdeskundigen binnen de JII zien ook onvoldoende ontwikkeling in zijn gedrag. Dat is wel nodig om vertrouwen te hebben dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel kans van slagen heeft. Binnen de JJI zijn ook zorgen over hoe verdachte praat over het delict. Ambulante hulpverlening heeft het huidige delict niet kunnen voorkomen en daarom is het risico bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel te groot. Gelet op de emoties die verdachte binnen de JII heeft getoond en ook ter zitting is er wel vertrouwen dat verdachte leerbaar is en de benodigde behandelingen dus zullen bijdragen aan een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte.
De
psychiaterheeft ter zitting aangegeven dat hij zich aansluit bij het standpunt van de orthopedagoog-specialist. In aanvulling daarop heeft hij verklaard dat verdachte niet thuishoort in een forensische kliniek als [forensische kliniek] . Hier zitten vooral jongeren met forse psychische problematiek. Daarnaast is intensieve en langdurige behandeling nodig om tot een gedragsverandering te komen bij verdachte. Een behandeling van twee jaar binnen de voorwaardelijke PIJ-maatregel zal waarschijnlijk niet toereikend zijn.
Ter zitting heeft
de Raadgepersisteerd bij het advies. Bij verdachte wordt geen behandelingsbereidheid gezien en daarom sluiten zij zich aan bij het advies van het NIFP. De Raad hoopt dat verdachte binnen de PIJ-maatregel tot het besef komt dat er iets moet veranderen en dat behandeling plaats kan vinden.
JBRAheeft ter zitting aangegeven zich aan te sluiten bij het advies vanuit het NIFP. Verdachte moet leren goede keuzes te maken en daar heeft hij nog onvoldoende hulp bij ontvangen. Binnen de JJI zal verdachte snel kunnen starten met behandeling. JBRA heeft de casus voorgelegd aan [forensische kliniek] voor een mogelijke plaatsing aldaar, maar daar is nog geen antwoord op ontvangen.
De moeder van verdachteheeft ter zitting aangegeven dat zij sprakeloos is en het heel heftig vindt wat er is gebeurd.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten zeer ernstige feiten betreffen. Deze feiten rechtvaardigen een langdurige jeugddetentie.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en concludeert daaruit dat de stoornissen die bij verdachte zijn vastgesteld tevens aanwezig waren ten tijde van het plegen van het feit. De deskundigen hebben zich niet expliciet uitgelaten over de toerekenbaarheid van de gepleegde feiten aan verdachte. De rechtbank is echter van oordeel dat gelet op de inhoud van de adviezen van de deskundigen, de beslissingen die verdachte heeft genomen (direct vijf keer schieten op het hoofd en bovenlichaam nadat alleen een vuurwapen wordt getoond en vervolgens tien dagen later weer rondlopen met een doorgeladen vuurwapen) niet los gezien kunnen worden van de vastgestelde stoornissen. Met andere woorden de stoornissen zijn van invloed geweest op het handelen van verdachte. De rechtbank zal de feiten daarom in verminderde mate aan verdachte toerekenen.
De rechtbank stelt vast dat het onder 1 gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de orthopedagoog-specialist, de psychiater, de Raad en JBRA in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Gelet op de conclusies van de deskundigen en het hoge recidiverisico is intensieve behandeling noodzakelijk. Verdachte is nog leerbaar. Uit de adviezen is gebleken dat de benodigde behandeling uitsluitend binnen de residentiële setting van een JJI kan plaatsvinden. Er is bij verdachte sprake van ernstig disfunctioneren op verschillende terreinen en eerdere ambulante interventies hebben niet geleid tot vermindering van het recidiverisico. Hij heeft begeleiding van Altra gehad, een IFA-coach vanaf 2019, behandeling door de Waag vanaf 2020 en begeleiding door Jongeren Die het Kunnen. Ook zijn eerdere veroordeling voor, onder andere, het bezit van een machete en een vuurwapen hebben hem er niet van weerhouden om tot twee keer toe met een doorgeladen vuurwapen over straat te gaan. Verdachte heeft verklaard dat hij bereid is mee te werken met de hulpverlening als die hem wordt opgelegd, maar gelet op alle adviezen van de deskundigen, omdat de in het kader van een eerdere veroordeling opgelegde voorwaarden (waaraan verdachte heeft meegewerkt) onderhavig feit niet hebben kunnen voorkomen en omdat bij verdachte geen sprake is van intrinsieke motivatie, heeft de rechtbank onvoldoende vertrouwen in behandeling binnen het ambulante kader. Ook ter zitting is onvoldoende gebleken dat verdachte de ernst van zijn handelen inziet. Daar komt bij dat de stoornissen van verdachte sinds zijn eerdere veroordeling fors in ernst zijn toegenomen en dat er zorgen zijn over de antisociale contacten van verdachte en zijn veiligheid in Amsterdam Zuidoost. Dit maakt dat behandeling vanuit de thuissituatie niet mogelijk is. De raadsman heeft verzocht de voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen en verdachte te plaatsen in een forensische kliniek zoals [forensische kliniek] . De rechtbank overweegt dat de deskundigen hebben geconcludeerd dat verdachte niet behoort tot de doelgroep van deze kliniek, zodat een plaatsing aldaar niet in het belang van verdachte wordt geacht. Verdachte heeft zelf ook geen motivatie laten zien voor een behandeling bij [forensische kliniek] . Dus nog los van de vraag of verdachte geplaatst zou kunnen worden bij [forensische kliniek] , heeft de rechtbank er onvoldoende vertrouwen in dat verdachte zich zal committeren aan een behandeltraject binnen [forensische kliniek] . Tevens volgt uit de adviezen dat intensieve en langdurige behandeling nodig is om tot een gedragsverandering te komen bij verdachte en dat wordt verwacht dat de behandeling binnen de termijn van een voorwaardelijke PIJ-maatregel hiertoe niet toereikend is. De rechtbank ziet daarom geen andere mogelijkheid dan aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen in onvoorwaardelijke vorm. De rechtbank ziet de PIJ-maatregel als een ultimum remedium om de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling ten positieve te keren.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank acht het gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten niet passend en geboden om deze zaken zonder strafoplegging af te doen. De rechtbank zal daarom naast de PIJ-maatregel aan verdachte ook een jeugddetentie opleggen voor de duur zoals door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank merkt hierbij op dat zij het van belang vindt dat verdachte zo spoedig mogelijk zal starten met behandeling en dat het opleggen van een langere jeugddetentie dan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht niet in de weg hoeft te staan aan het starten van de behandeling van verdachte in de JJI. De rechtbank acht het verder van belang dat de PIJ-maatregel wordt uitgevoerd in [penitentiaire jeugdinrichting] , de huidige detentieplaats van verdachte.
Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024136, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024137, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024138, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024140, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024141, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Pistool, omschrijving: g6026301, Crvena Zastava;
  • 1 DV Patroon, omschrijving: g6026304, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Patroon, omschrijving: g6026302, Sellier & Bellot;
De officier van justitieheeft gevorderd de in beslag genomen goederen te onttrekken aan het verkeer.
De raadsman van verdachteheeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de in beslag genomen goederen.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Nu met deze voorwerpen het onder 1 bewezen verklaarde feit is begaan en de goederen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [vader van het slachtoffer] (vader van het slachtoffer) vordert € 7.717,95 aan materiële schadevergoeding en € 20.000,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsvrouw van de benadeelde partijheeft gepersisteerd bij de ingediende vordering. Voor wat betreft de affectieschade maakt de memorie van toelichting onderscheid tussen het wel en niet onderdeel uitmaken van het gezin. Het slachtoffer verbleef regelmatig bij zijn vader en maakte daarmee deel uit van het gezin van de benadeelde partij. Gelet hierop is de affectieschade voor een bedrag van € 20.000,- gevorderd. De kosten voor de begrafenis worden door de benadeelde partij in termijnen betaald en daarom zijn nog niet alle afschrijvingen bijgevoegd. Tot slot heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1667) met betrekking tot het beroep op eigen schuld. Primair heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij bepleit dat geen sprake is geweest van eigen schuld. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat gekeken dient de worden naar de mate van fouten die zijn gemaakt door partijen en dat op basis daarvan een correctie kan worden gedaan.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsman van verdachteheeft de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade niet betwist. Ten aanzien van de vordering tot affectieschade heeft de raadsman aangevoerd dat deze affectieschade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-, nu het slachtoffer [slachtoffer] geen inwonend kind van de benadeelde partij was. Daarnaast heeft de raadsman van verdachte een beroep gedaan op eigen schuld, nu het slachtoffer een aandeel heeft gehad in de confrontatie tussen hem en verdachte.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Materiële schade
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist en voldoende onderbouwd. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Affectieschade
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend die betrekking heeft op affectieschade door het overlijden van [slachtoffer] . Artikel 6:108 BW biedt daarvoor in lid 3 en lid 4 de wettelijke grondslag. De wet noemt een beperkte kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen. de kring van personen omvat, voor zover in deze zaak van belang, de ouders van de overledene.
De rechtbank komt in onderhavige zaak tot een bewezenverklaring van doodslag. Dit levert een misdrijf op. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, kolom ‘overlijden door een misdrijf’, en neemt dit als uitgangspunt.
De benadeelde partij [vader van het slachtoffer] komt op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder c BW in aanmerking voor vergoeding van de door hem geleden schade. In de wettekst is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen een meerderjarig niet-thuiswonend kind en een meerderjarig thuiswonend kind. Nu de overledene [slachtoffer] niet bij zijn vader ingeschreven was dan wel woonde, zoekt de rechtbank aansluiting bij het bedrag dat geldt voor een meerderjarig niet-thuiswonend kind, te weten een bedrag van € 17.500,-.
Eigen schuld
Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat verdachte [slachtoffer] dodelijk heeft getroffen. De rechtbank moet echter vaststellen dat [slachtoffer] zelf ook een aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen die tot het dodelijke schot hebben geleid. Uit het dossier is af te leiden dat [slachtoffer] verdachte en de [medeverdachte 1 en medeverdachte 2] wilde beroven en dat hij hiertoe een geladen vuurwapen heeft getrokken. De rechtbank gaat er daarmee vanuit dat hij degene is geweest die de confrontatie is begonnen.
De rechtbank vindt dat deze omstandigheid zo nauw verband houdt met de bewezen doodslag dat dit een beroep op ‘eigen schuld’ in de zin van artikel 6:101 BW rechtvaardigt. Dat leidt tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht. De rechtbank neemt aan dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, de mate van eigen schuld aan de zijde van [slachtoffer] op ten hoogste 50 procent kan worden geschat. De beoordeling van de vraag of de schadevergoedingsplicht en daarmee de mate van eigen schuld aan de kant van [slachtoffer] met een lager percentage dan 50 procent dient te worden verminderd, levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De situatie waar vanuit gegaan mag worden bij de beoordeling van de mate van eigen schuld is pas bij dit vonnis vastgesteld. Partijen hebben zich nog onvoldoende kunnen uitlaten over wat dat betekent voor het gevoerde verweer. De zaak zou dan alleen om die reden moeten worden aangehouden. De rechtbank zal daarom de hiervoor besproken schadeposten verminderen met 50 procent en de vorderingen voor het overige niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal gegeven het bovenstaande de vordering voor het volgende bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente:
  • een bedrag van € 3.858,98 voor materiële schade;
  • een bedrag van € 8.750,- voor affectieschade.
In het belang van [vader van het slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 77a, 77g, 77i, 77s en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
doodslag;
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op aan verdachte
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Verklaartonttrokken aan het verkeer:
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024136, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024137, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024138, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024140, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Huls, omschrijving: g6024141, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Pistool, omschrijving: g6026301, Crvena Zastava;
  • 1 DV Patroon, omschrijving: g6026304, Sellier & Bellot;
  • 1 STK Patroon, omschrijving: g6026302, Sellier & Bellot;
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[vader van het slachtoffer]toe tot een bedrag van € 12.608,98 (zegge: twaalfduizend zeshonderdacht euro en achtennegentig cent), waarvan € 3.858,98 (zegge: drieduizend achthonderd achtenvijftig euro en achtennegentig cent) voor materiële schade en € 8.750,- (zegge: achtduizend zevenhonderdvijftig euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [vader van het slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [vader van het slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [vader van het slachtoffer] ter hoogte van € 12.608,98 (zegge: twaalfduizend zeshonderdacht euro en achtennegentig cent), waarvan € 3.858,98 (zegge: drieduizend achthonderd achtenvijftig euro en achtennegentig cent) voor materiële schade en € 8.750,- (zegge: achtduizend zevenhonderdvijftig euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van der Kaay, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E. Dinjens en A.S. Dogan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Scherphof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2021.
Bijlagen vonnis [verdachte]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]

Voetnoten

1.Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.