In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een woning als eigen woning kan worden aangemerkt in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in 2011 door zijn werkgever naar het buitenland was uitgezonden, had in zijn aangiften voor de jaren 2014 en 2015 de woning als eigen woning aangemerkt en de betaalde hypotheekrente in mindering gebracht op het eigenwoningforfait. De Inspecteur had echter de aftrek gecorrigeerd en de woning in aanmerking genomen bij de grondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, met als argument dat de woning vanaf 10 maart 2014 aan een derde ter beschikking was gesteld, in dit geval de dochter van belanghebbende.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch had geoordeeld dat de dochter, die tijdelijk op kamers woonde, niet meer tot het huishouden van belanghebbende behoorde en dat de woning daarom niet meer als eigen woning kon worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft dit oordeel bevestigd en geoordeeld dat het Hof niet onjuist had geoordeeld over de betekenis van 'derden' in de Wet IB 2001. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet hoefde te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, omdat de vragen die in cassatie aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent de eigen woning in de inkomstenbelasting, vooral in situaties waarin sprake is van tijdelijke verhuizing van gezinsleden.