ECLI:NL:RBAMS:2021:7844

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
12 januari 2022
Zaaknummer
C/13/689027 / HA ZA 20-889
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbodsvorderingen van klant tegen bank over beëindiging bancaire relatie en opzegbevoegdheid

In deze zaak vorderen eisers, bestaande uit een dermatoloog en zijn vennootschappen, dat de ING Bank N.V. wordt verboden om hun bancaire rekeningen te beëindigen. De achtergrond van de zaak ligt in de opzegging van de bankrelatie door ING, die dit deed op basis van zorgen over de herkomst van contante opnames en de betrokkenheid van eiser bij mediaberichten over een verdachte. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere een kort geding heeft plaatsgevonden. De eisers stellen dat de opzegging onaanvaardbaar is, omdat zij geen verplichting hebben om het bestedingsdoel van legitiem verkregen gelden te verantwoorden. ING daarentegen betwist dit en stelt dat de opzegging gerechtvaardigd is op basis van de artikelen in de Algemene Bankvoorwaarden en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De rechtbank oordeelt dat ING voldoende redenen had om de bancaire relatie te beëindigen, gezien de onduidelijkheden rondom de contante opnames en de media-aandacht voor eiser. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/689027 / HA ZA 20-889
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. E. Dedeic te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser 1] , [eiser 2] BV, [eiser 3] , [eiser 4] (gezamenlijk: [eisers] ) en ING genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
- de dagvaarding van 18 augustus 2020, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 7 juli 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de op 15 november 2021 gehouden mondelinge behandeling en de daarin genoemde stukken, waaronder de akte overleggen producties van ING.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] is dermatoloog. Aanvankelijk heeft [eiser 1] zijn praktijk ondergebracht in [eiser 2] BV. Hij is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiser 3] en via deze holding middellijk bestuurder van [eiser 2] BV en [eiser 4] (de drie vennootschappen hierna gezamenlijk ook: de [eiser 2] -vennootschappen). Vanwege een wetswijziging dreef [eiser 1] sinds 2016 zijn praktijk niet meer direct vanuit de [eiser 2] - vennootschappen, maar vanuit Stichting [naam stichting] (hierna: de Stichting). [eiser 1] vormt samen met zijn echtgenoot het bestuur van de Stichting.
2.2.
Inmiddels heeft [eiser 1] zijn praktijk verkocht aan een derde. De datum van overdracht was 31 december 2020. Per diezelfde datum is zowel [eiser 2] BV als [eiser 4] opgehouden te bestaan.
2.3.
Sinds 1979 bankiert [eisers] , zowel privé als ten behoeve van zijn geneeskundige praktijk, bij ING.
2.4.
[eiser 1] heeft twee particuliere betaalrekeningen bij ING (hierna ook: de particuliere rekeningen). De [eiser 2] -vennootschappen hebben elk een zakelijke betaalrekening (hierna: de zakelijke rekeningen). [eiser 1] is als wettelijk vertegenwoordiger van de [eiser 2] -vennootschappen bevoegd om over de saldi van de zakelijke rekeningen te beschikken.
2.5.
Ook is [eiser 1] een tweetal machtigingen verleend, te weten de machtiging om over het saldo van de door de Stichting bij ING aangehouden zakelijke rekening te beschikken, en de machtiging om over het saldo van de door zijn echtgenoot bij ING aangehouden betaalrekening te beschikken.
2.6.
Op de overeenkomst ter zake de betaaldiensten voor de particuliere rekeningen zijn de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) en de Voorwaarden Betaalrekening (VBR) van toepassing. Op de overeenkomsten ter zake de betaaldiensten voor de zakelijke rekeningen zijn onder meer de ABV en de Voorwaarden Zakelijke Rekening (VZR) van toepassing. Op grond van artikel 2 ABV rust op de bank een zorgplicht en op grond van artikel 3 rust op [eisers] een informatieplicht. In artikel 35 ABV en artikel 51 VBR is voor partijen de mogelijkheid opgenomen om de bankrelatie op te zeggen, waarbij artikel 51 VBR bepaalt dat voor ING een opzegtermijn van twee maanden geldt.
2.7.
In de media is tussen 2015 en 2018 een aantal artikelen verschenen over [eiser 1] in relatie tot [naam 1] .
2.8.
Op [datum artikel 1] heeft De Telegraaf een bericht op haar website geplaatst waarin [eiser 1] wordt beschreven als ‘boodschappenjongen’ van [naam 1] .
2.9.
Quote heeft diezelfde dag een artikel geplaatst met daarin de volgende reactie van de advocaat van [eiser 1] aan de Telegraaf:
“ [tekst reactie] .”.
2.10.
Op [datum artikel 2] heeft Elsevier op haar website een bericht geplaatst waarin staat dat [naam 1] via ex-vriendinnen in contact probeerde te komen met [eiser 1] om hem op die manier op te dragen ‘boodschappen te doen’.
2.11.
Op [datum artikel 3] heeft het Parool in een liveblog over de behandeling van een strafzaak tegen [naam 1] gemeld dat zijn zus [naam 2] tijdens een inhoudelijke behandeling heeft verklaard dat [eiser 1] de huur voor [naam 1] betaalde.
2.12.
Op 14 november 2016 heeft het openbaar ministerie (OM) op grond van artikel 126nd/126ud lid 1 Wetboek van Strafvordering bij ING afgifte gevorderd van onder meer de rekeningafschriften van de door [eisers] bij ING aangehouden rekeningen over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 november 2016. Het OM heeft ING toestemming verleend om deze vordering in de onderhavige procedure te overleggen.
2.13.
Naar aanleiding van door [eiser 1] vanaf de particuliere rekeningen gedane betalingen in oktober en december 2018 voor in totaal een bedrag van € 101.437,94 op een door zijn echtgenoot in Luxemburg aangehouden betaalrekening, heeft ING in januari 2019 een
Know Your Costumer-onderzoek (KYC-onderzoek) gedaan naar [eiser 1] . ING heeft vastgesteld dat deze betalingen niet onregelmatig waren.
2.14.
Tijdens dit KYC-onderzoek heeft ING verder vastgesteld dat [eiser 1] van 23 januari 2012 tot en met 22 januari 2019 in totaal € 210.224,45 contant heeft opgenomen van de particuliere rekeningen en tussen 5 januari 2012 en met 5 april 2016 in totaal € 473.057,70 contant heeft opgenomen van de zakelijke rekening van [eiser 2] BV (hierna ook: de Contante Opnames). Op verschillende momenten is daarbij sprake van meerdere opnames van hetzelfde bedrag (€ 500, € 1.000 of € 1.200) kort achter elkaar of op dezelfde dag.
2.15.
Bij brieven van 18 februari 2019 heeft ING [eiser 1] en [eiser 2] BV gevraagd wat de reden is geweest dat deze bedragen contant zijn opgenomen en wat het uiteindelijke bestedingsdoel daarvan is geweest. Verder is [eiser 1] , naar aanleiding van de mediaberichten op internet, ook gevraagd naar zijn betrokkenheid bij [naam 1] .
2.16.
Bij e-mail van 6 maart 2019 heeft [eiser 1] ING bericht dat de opgenomen gelden zijn gebruikt voor de restauratie van zijn woningen en dan voornamelijk voor twee woningen in Frankrijk, voor de aankoop van bijzondere antieke bouwmaterialen, zeldzame interieurstukken en antiquiteiten en voor het levensonderhoud van zijn echtgenoot die hoofdzakelijk in Frankrijk woont. Verder heeft hij ING in deze e-mail bericht dat de uitgaven een privé karakter hebben, dat facturen niet meer voorhanden zijn, en dat [naam 1] patiënt was in zijn praktijk en hij geen mededelingen over hem kan doen.
2.17.
Bij brieven van 27 mei 2019 heeft ING [eiser 1] en [eiser 2] BV gevraagd naar onderliggende bewijsstukken zoals facturen, overeenkomsten of kwitanties waaruit blijkt dat de contant opgenomen gelden zijn gebruikt voor de renovatie van woningen van [eiser 1] en de aankoop van antieke goederen.
2.18.
Bij e-mail van 23 juni 2019 heeft [eiser 1] aan ING meegedeeld dat hij geen bewijsstukken van de contante uitgaven kan toesturen, er gezien de aard van de uitgaven voor hem geen reden bestond daarvan een administratie bij te houden en dat voor zover er wel een administratie was, die vanwege de verstreken tijd is vernietigd.
2.19.
Bij brieven van 4 juli 2019 heeft ING [eiser 1] en [eiser 2] BV bericht dat zij de contante betalingen zonder bewijsstukken niet kan verifiëren en de uitkomst van het KYC-onderzoek mogelijk kan zijn dat zij alle bancaire relaties met [eiser 1] en ING beëindigt.
2.20.
Bij brief van 23 januari 2020 heeft ING alle bankrelaties met [eisers] opgezegd met ingang van 23 april 2020, op de grond dat op basis van de verstrekte informatie geen transparant beeld is gegeven van het gebruik van de betaalrekeningen waardoor ING onvoldoende inhoud kan geven aan haar verplichtingen uit de Wft en Wwft en de vereiste vertrouwensbasis niet meer aanwezig is. In de brief is opgenomen dat [eisers] het bestedingsdoel van de contante opnames ter waarde van in totaal € 683.282,15 in de periode van 5 januari 2012 tot en met 15 januari 2019 niet met documentatie hebben onderbouwd wat maakt dat ING het uiteindelijke bestedingsdoel niet kan vaststellen. In de brief staat verder dat de berichtgeving over [eiser 1] en [naam 1] het des te meer urgent maakt dat het bestedingsdoel wordt onderbouwd. Op verzoek van [eiser 1] is deze brief op 1 april 2020 ook bij e-mail aan hem toegezonden.
2.21.
Op vordering van [eisers] heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis van 4 augustus 2020 kort gezegd ING verboden om de aangezegde beëindiging door te voeren. Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 21 juli 2020 heeft [eiser 1] foto’s getoond van (de inrichting van) zijn voormalige woning te Amsterdam en heeft hij gemeld dat hij vergelijkbare foto’s van (de inrichting van) zijn woningen in Frankrijk zou kunnen overleggen.
2.22.
Bij brief van 10 september 2020 heeft ING de tijdens de mondelinge behandeling genoemde foto’s bij [eisers] opgevraagd. Daarnaast heeft ING [eisers] in de brief gevraagd welk deel van de contant opgenomen gelden op het levensonderhoud van zijn echtgenoot betrekking had. In de brief staat verder dat in de periode van 2012 tot 2019 giraal ruim € 400.000,- is overgemaakt naar (en/of-) rekeningen van de echtgenoot van [eiser 1] en is verzocht om een toelichting waarom naast deze girale overboekingen tevens contante opnames nodig waren voor het levensonderhoud van de echtgenoot en waarom de echtgenoot deze contante opnames niet zelf heeft uitgevoerd. Ook is verzocht om bewijsstukken waaruit volgt dat de contante privéopnames van de zakelijke rekening van [eiser 2] BV ter hoogte van € 473.057,70 op een juiste manier zijn verwerkt in de administratie van [eiser 2] BV en dat daarover belasting is afgedragen. Ten slotte is verzocht om de jaarrekeningen over de jaren 2019 tot en met 2019 van [eiser 2] BV. Bij brief van 29 september 2020 heeft ING haar vragen herhaald.
2.23.
Van de zijde van [eisers] is op deze verzoeken geen reactie ontvangen.
2.24.
Bij brief van 24 augustus 2021 heeft ING aan [eiser 1] vragen gesteld over de redenen en de bestedingsdoeleinden van contante opnames vanaf zijn privérekening van in totaal € 38.580,- over de periode van 1 september 2020 tot en met 20 augustus 2021. Bij brief van dezelfde datum heeft ING aan de Stichting vragen gesteld over contante opnames vanaf de zakelijke betaalrekening van de Stichting van int totaal € 36.850,- over de periode 17 februari 2018 tot en met 17 juli 2021. Deze vragen heeft ING bij brieven van 9 september 2021 herhaald. Van de zijde van [eiser 1] en de Stichting is geen reactie ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen – na vermindering van eis ter zitting, en samengevat (waarbij de rechtbank de in de dagvaarding vermelde nummering zal aanhouden) – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
ING te verbieden om de door [eisers] aangehouden rekeningen te beëindigen, en de verleende machtigingen te doen vervallen, zijnde:
i) de particuliere Betaalrekening met het in de dagvaarding vermelde rekeningnummer ten name van [eiser 1] ;
iv) de zakelijke Betaalrekening met het in de dagvaarding vermelde rekeningnummer ten name van [eiser 3] B.V.;
telkens met alle hieraan gelieerde producten en diensten;
vi) de verleende machtiging als WV-Wet vertegenwoordiger op de ING-producten ten name van de Stichting;
vii) de verleende machtiging op de ‘ING producten’ van de echtgenoot van [eiser 1] ;
een en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,- ineens, vermeerderd met € 5.000,- voor elke dag de eventuele beëindiging voortduurt, met een maximum van € 250.000,-,
met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.2.
[eisers] hebben, kort gezegd, het volgende aan hun vorderingen ten grondslag gelegd.
De opzegging is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat geen discussie bestaat over de herkomst van de bedragen op de rekeningen van [eisers] , [eiser 1] duidelijk heeft gemaakt waaraan het geld wordt uitgegeven, er geen verplichting voor [eisers] bestaat om het bestedingsdoel van legitiem verkregen gelden te verantwoorden, terwijl [eisers] een groot belang bij handhaving van de betaalrekeningen hebben. Volgens [eisers] worden aan [eisers] alleen maar vragen gesteld omdat hij als arts een bepaalde patiënt heeft behandeld en berusten de berichten in de media niet op de waarheid en is hij nooit van enig strafbaar feit verdacht geweest. Het belang van ING bij de beëindiging van de bancaire relatie weegt niet op tegen het belang van [eisers] bij continuering van daarvan.
3.3.
ING heeft, samengevat, het volgende verweer gevoerd.
ING betwist dat zij geen gebruik heeft mogen maken van de op haar toekomende opzeggingsbevoegdheid. Omdat [eisers] ondanks herhaald verzoek van ING helemaal geen documentatie hebben verstrekt over het bestedingsdoel van de contante opnames, heeft zij de bancaire relaties met hen op grond van de artikelen 2 lid 2 en 35 ABV opgezegd. Door schending van de in de artikelen 2 lid 2 en 3 ABV omschreven informatieverplichtingen van [eisers] kan ING onvoldoende inhoud geven aan haar KYC-onderzoeksverplichtingen, zodat zij op grond van artikel 5 lid 3 Wwft zelfs verplicht is om de bancaire relatie te beëindigen. Hoewel de door [eisers] op de particuliere en zakelijke betaalrekeningen verkregen gelden een legitieme herkomst kennen, vormen de contante geldopnames voor ING een potentieel risico op zogenaamde Financial Economic Crime (FEC), omdat het geld mogelijk gebruikt kan zijn voor het financieren van criminele activiteiten. Bij de contante opnames is een patroon van herhaaldelijke opnames van relatief kleinere bedragen zichtbaar. De (ver)koop van antieke goederen en kunstvoorwerpen met een waarde van meer dan € 10.000,- is een transactie waarbij op grond van artikel 1a lid 4 onder i en k Wwft cliëntenonderzoek gedaan moet worden. Voor kunsttransacties met een waarde van meer dan € 20.000,- dienen zowel koper als verkoper gemeld te worden op grond van bijlage I, indicatorenlijst bij het uitvoeringsbesluit Wwft 2018.
Via de betaalekeningen van [eisers] is giraal van 2012 tot begin 2019 ruim € 400.000,-overgemaakt naar de echtgenoot van [eiser 1] . ING twijfelt daarom aan de verklaring van [eiser 1] dat daarnaast ook een deel van de contante opnames waren bedoeld om zijn hoofdzakelijk in Frankrijk wonende partner in onderhoud te voorzien.
Contante geldopnames die niet in verhouding staan tot de activiteiten van [eisers] vormen een omstandigheid die door De Nederlandsche Bank in haar Leidraad Wwft en Sw is opgenomen als indicator voor opmerkelijke transacties en/of als voorbeeld van onacceptabele risico’s. Ook dit rechtvaardigt de beëindiging van de bancaire relatie.
Verder loopt ING een reputatierisico nu [eiser 1] in media wordt genoemd als ‘loopjongen’ van [naam 1] .
[eisers] hebben na de opzegging van de bancaire relaties voldoende tijd gehad om naar een andere bank over te stappen. Niet is gebleken dat zij bij een andere bank geen rekening kunnen openen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

[eiser 2] BV en [eiser 4]

4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat twee van de eisende partijen ( [eiser 2] BV en [eiser 4] ) inmiddels zijn opgehouden te bestaan, hetgeen voor [eisers] aanleiding is geweest enkele van hun vorderingen bij gebrek aan belang in te trekken. Omdat beide vennootschappen dus geen deel meer (kunnen) uitmaken van de procedure, zijn hierna nog slechts de vorderingen namens [eiser 1] en [eiser 3] aan de orde. Voor zover nodig worden zij gezamenlijk aangeduid als [eiser 1] en de Holding.
beoordelingskader
4.2.
Aan de orde is de vraag of ING de overeenkomsten inzake de betaaldiensten mocht opzeggen.
4.3.
Omdat elk van de overeenkomsten uitdrukkelijk in een daartoe strekkende regeling voorziet (artikel 35 ABV en artikel 51 VBR, zie 2.6), heeft ING in beginsel de mogelijkheid om deze op te zeggen. De wijze van opzegging is in overeenstemming met de voorwaarden genoemd in artikel 7:518 BW waarvan ten aanzien van [eiser 1] niet kan worden afgeweken. De rechtsgeldigheid van de beëindiging van de overeenkomst inzake betaaldiensten door een bank wordt echter niet alleen bepaald door hetgeen uitdrukkelijk is overeengekomen, maar ook door de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging niet rechtsgeldig is als gebruikmaking van de overeengekomen opzegbevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. inzake een kredietovereenkomst Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929,
ING/De Keijzer).
4.4.
In het kader van de bij die beoordeling te maken afweging komt mede gewicht toe aan de bancaire zorgplicht op grond waarvan ING bij haar dienstverlening zorgvuldigheid in acht dient te nemen. Daarbij wordt het belang van toegang tot betalingsverkeer voor de rekeninghouder(s) meegewogen. Het is immers voor (rechts)personen van groot maatschappelijk belang dat zij toegang hebben tot het bancaire systeem. Daarnaast komt gewicht toe aan de verplichting van ING om ingevolge artikel 2 lid 2 ABV eraan mee te werken dat ING aan haar verplichtingen jegens (onder meer) toezichthouders kan voldoen en om geen misbruik van haar diensten te (laten) maken, bijvoorbeeld door middel van activiteiten die schadelijk zijn voor de reputatie van ING en die de werking en de betrouwbaarheid van het financiële stelsel kunnen schaden.
4.5.
In de context van deze zaak is meer in het bijzonder relevant dat ING ingevolge artikel 3 lid 2, aanhef en onder d, Wwft gehouden is een cliëntenonderzoek te verrichten dat haar in staat stelt een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die ING heeft van de zakelijke relatie en haar risicoprofiel. [eisers] dienen mee te werken aan het klantenonderzoek van ING. Dit brengt een zekere inspanningsverplichting mee voor [eisers] om bij ING bestaande onduidelijkheden weg te nemen.
Indien ING met betrekking tot een zakelijke relatie als de [eiser 2] -vennootschappen niet kan voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van (onder meer) artikel 3 lid 2, aanhef en d, Wwft, dient zij die zakelijke relatie te beëindigen (artikel 5 lid 3 Wwft). Voorts dient ING een verscherpt cliëntenonderzoek uit te voeren indien en naar gelang een zakelijke relatie naar haar aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengt (artikel 8 lid 1 Wwft).
In lid 2 van dit artikel wordt daarbij verwezen naar de risicofactoren die zijn opgenomen in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn. Deze bijlage vermeldt als één van de risicofactoren (onder e): bedrijven waar veel geldverkeer in contanten plaatsvindt. Lid 3 van artikel 8 Wwft schrijft verder een verscherpt toezicht voor in geval van transacties met een ongebruikelijk patroon.
4.6.
ING mag bij de invulling van de open normen uit de Wwft redelijkerwijs betekenis toekennen aan de door De Nederlandsche Bank opgestelde leidraad Wwft (vgl. Gerechtshof Amsterdam 19 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:281). Daarin is onder meer opgenomen (pag. 31):
Bij alle cliënten, ook bij bestaande cliënten, vindt cliëntenonderzoek plaats indien:
 er indicaties zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of financieren van terrorisme; dergelijke indicaties kunnen bijvoorbeeld worden verkregen uit openbare bronnen (“bad press”) en uit de monitoring van de transacties door de cliënt
4.7.
Als voorbeelden van onacceptabele risico’s vermeldt de Leidraad onder meer (pag. 25):
cliënt geeft de instelling onvoldoende inzicht met betrekking tot structuren, geldstromen en/of zijn fiscale motieven.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat in de gegeven omstandigheden, gelet op het vooropgestelde kader, voldoende grond bestond voor ING om vragen te stellen.
4.9.
Met betrekking tot de Contante Opnames wijst [eiser 1] op zich terecht erop dat de legale herkomst van de tegoeden op de (zakelijke) rekeningen niet ter discussie staat, omdat de gelden voor het grootste gedeelte afkomstig zijn van ziektekostenverzekeraars. Ook stelt [eiser 1] terecht dat het hem als uiteindelijk rechthebbende van deze rekeningen vrijstaat om over de tegoeden te beschikken zonder daarover verantwoording te hoeven afleggen. In dit geval is echter geen sprake van contante opnames alleen, maar is sprake van bijkomende bijzondere omstandigheden: zo zijn de Contante Opnames gedaan vanaf een zakelijke rekening, zijn daarmee substantiële bedragen gemoeid, is een en ander niet zonder meer te rijmen met de activiteiten van de betrokken vennootschap, en is bovendien bij de opnames een opmerkelijk patroon zichtbaar van meerdere opnames achter elkaar op dezelfde dag.
4.10.
Daarbij komt dat [eiser 1] in een aantal mediaberichten in verband wordt gebracht met [naam 1] en de onderwereld. Weliswaar kan niets worden gezegd over het waarheidsgehalte van de in deze artikelen weergegeven verklaringen, maar tegelijkertijd kan niet worden gezegd dat ING aan deze berichtgeving geen enkele waarde zou mogen hechten. Anders dan [eisers] betogen, heeft ING haar vragen niet gebaseerd op het enkele feit dat [eiser 1] [naam 1] als arts heeft behandeld. In de artikelen waar ING naar verwijst wordt immers niet alleen melding gemaakt van de arts/cliënt-relatie met [naam 1] maar wordt [eiser 1] ook de ‘boodschappenjongen’ van [naam 1] genoemd, wat kan duiden op een verdergaande relatie tussen beiden. Een van de in de mediaberichten opgenomen verklaringen houdt concreet in dat [eiser 1] huurbetalingen voor [naam 1] zou hebben gedaan. Het in één van de artikelen opgenomen citaat van de advocaat van [eiser 1] neemt de onduidelijkheid over de relatie met [naam 1] niet weg.
4.11.
De gegeven omstandigheden rechtvaardigen een verscherpt toezicht op de klant zoals volgt uit artikel 8 Wwft en de Leidraad (zie 4.5 en 4.6) en het stellen van vragen door ING over de bestedingsdoelen.
4.12.
[eisers] hebben betoogd dat zij de vragen van ING afdoende hebben beantwoord. Daarin kunnen [eisers] niet worden gevolgd. [eisers] hebben immers telkens louter volstaan met een algemene opsomming van bestedingsdoeleinden, zonder enige verdere onderbouwing. Zij hebben geantwoord dat het geld is gebruikt voor de restauratie van zijn woningen en dan voornamelijk voor twee woningen in Frankrijk, voor de aankoop van antieke bouwmaterialen, zeldzame interieurstukken en antiquiteiten en voor het levensonderhoud van zijn echtgenoot die hoofdzakelijk in Frankrijk woont. Deze beantwoording volstaat niet. Ook als veronderstellenderwijs met [eisers] wordt aangenomen dat bonnetjes of andere bescheiden nooit zijn verstrekt of inmiddels zijn vernietigd, valt niet in te zien waarom daarvan niet enige schriftelijke documentatie zou kunnen worden teruggevonden of opgevraagd bij leveranciers of verkopers. Ook valt niet in te zien waarom [eisers] niet in staat zouden kunnen zijn om hun uitgaven nader te concretiseren door bijvoorbeeld ten minste van een aantal aankopen aan te geven waar, wanneer, en bij wie deze zijn gedaan, al dan niet voorzien van foto’s. Het gaat immers om substantiële bedragen, ook nog als wordt beschouwd dat deze gedurende enkele jaren zijn opgenomen. Verder mag van [eiser 1] in de gegeven omstandigheden worden verlangd om nader toe te lichten waarom hij contante opnames deed ten behoeve van het levensonderhoud van zijn echtgenoot in Frankrijk, terwijl hij en zijn echtgenoot ook over de gezamenlijke Franse bankrekening beschikten en hij in dezelfde periode ook giraal substantiële bedragen heeft overgemaakt naar die Franse rekening, volgens eigen zeggen voor dezelfde doeleinden. Een dergelijke toelichting heeft [eiser 1] niet gegeven.
4.13.
Bovendien stelt ING terecht dat ook als de contante opnames van de zakelijke rekening van [eiser 2] BV inderdaad zijn besteed aan de door [eisers] opgegeven doeleinden, deze in dat geval kwalificeren als privéonttrekkingen. Dat roept de vraag op of die onttrekkingen ook als zodanig (fiscaal) zijn verantwoord. Ook de daartoe strekkende vragen van ING hebben [eisers] niet beantwoord, anders dan de enkele, niet onderbouwde mededeling van [eiser 1] ter zitting dat deze opnames in de administratie van [eiser 2] BV zijn verwerkt. Er zijn ook geen jaarverslagen verstrekt en die zijn evenmin gepubliceerd.
4.14.
De conclusie op grond van het bovenstaande is dat ING geen afdoende antwoord heeft gekregen op relevante vragen die zij mocht stellen aan [eisers] , hoewel [eisers] ruimschoots voldoende gelegenheid voor beantwoording hebben gehad. Bovendien heeft ING [eisers] herhaaldelijk gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen als zij niet tijdig en volledig zouden antwoorden. ING heeft daarmee voldoende reden en belang de cliëntrelatie met [eisers] te beëindigen, op grond van artikel 35 ABV en eveneens op grond van artikel 5 lid 3 Wwft.
4.15.
Hiertegenover hebben [eisers] naar voren gebracht dat zij een zwaarwegend belang hebben over een bankrekening te beschikken om hen in staat te stellen deel te nemen aan het handels- en betalingsverkeer, en dat zij als gevolg van de opzegging geen bankrekening kunnen krijgen bij een andere bank.
4.16.
Dat [eiser 3] een dergelijk zwaarwegend belang bij een betaalrekening bij ING heeft is echter gesteld noch gebleken. Het aanvankelijke belang, de uitoefening van de artsenpraktijk, is na de beëindiging en verkoop van deze praktijk komen te vervallen. Overige activiteiten van [eiser 3] zijn onvoldoende gesteld. Het enkele door [eiser 3] ontvangen van (huur)betalingen voor de artsenpraktijk en van huurinkomsten van een andere ruimte, en het verrichten van eventuele betalingen, leveren geen zwaarwegend belangen op.
4.17.
Hetzelfde geldt voor de aan [eiser 1] verleende machtigingen om over de saldi van de rekeningen van de Stichting en van zijn echtgenoot te beschikken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser 1] toegelicht dat de Stichting geen activiteiten meer verricht en per 1 december 2021 zal worden geliquideerd. Dat er nog afbetalingsregelingen zijn met patiënten en dat de accountant graag de geschiedenis van de bankrekening wil blijven kunnen inzien, levert geen zwaarwegend belang op. Niet valt in te zien waarom daarvoor een machtiging voor [eiser 1] is vereist. Hetzelfde voor de rekening van zijn echtgenoot. Ook het gebruik van die rekening vereist geen machtiging voor [eiser 1] .
4.18.
Ten slotte ontbeert ook [eiser 1] persoonlijk een voldoende zwaarwegend belang bij een betaalrekening bij ING. [eiser 1] stelt weliswaar dat het voor hem niet mogelijk is om bij een andere bank een rekening af te sluiten, ook niet voor [eiser 3] , maar heeft niet duidelijk kunnen maken waarom deze vrees gegrond zou zijn. Zo wijst [eiser 1] erop dat ING een BKR-melding over hem heeft gedaan, maar ING heeft dit uitdrukkelijk betwist en [eiser 1] verwijst ter zake niet naar onderliggende stukken. Wel is gebleken dat ING [eiser 1] heeft opgenomen in haar Intern VerwijzingsRegister, maar dit is alleen binnen ING raadpleegbaar, zodat niet duidelijk is dat [eiser 1] daar ten opzichte van andere banken direct hinder van kan ondervinden. Bovendien heeft [eiser 1] zelf verklaard nog geen poging te hebben ondernomen om elders een bankrekening af te sluiten. Daarbij komt dat [eiser 1] naast de rekening bij ING ook nog beschikt over een bankrekening bij ABN AMRO en over een en/of rekening bij een Franse bank. Weliswaar stelt [eiser 1] dat de rekening bij ABN AMRO geen betaalrekening betreft, maar ook dit heeft hij niet met stukken onderbouwd. Al met al kan dus niet worden vastgesteld dat [eiser 1] als gevolg van de opzegging verstoken is van toegang tot het bancaire verkeer.
4.19.
De slotsom van al het voorgaande is dat het belang van ING bij opzegging van de bancaire relatie met [eiser 1] en de Holding zwaarder weegt dan het belang van [eiser 1] en de Holding bij het voortbestaan van die relatie, en wel in die sterke mate, dat de opzeggingen niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, en dus rechtsgeldig. Dat betekent dat de door [eiser 1] en de Holding gevorderde verboden moeten worden afgewezen.
proceskosten
4.20.
[eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- griffierecht € 656,-
- salaris advocaat
€ 1.126,- (2 punten, tarief II)
Totaal € 1.782,-
4.21.
De nakosten zijn toewijsbaar op de hierna vermelde wijze. Ook de gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zijn toewijsbaar, (echter) op de wijze zoals onder de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 1.782,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis aan de zijde van ING ontstane nakosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bakker, rechter, in samenwerking met mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021.