ECLI:NL:RBAMS:2021:7669

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
13/282213-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor groepsbelediging, bedreiging en belediging via sociale media met antisemitische inhoud

Op 22 december 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die via een nep Facebookaccount bedreigingen en beledigingen heeft geuit richting meerdere personen van Joodse komaf. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 weken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging, bedreiging en belediging, waarbij hij antisemitische uitlatingen heeft gedaan. De bedreigingen waren gericht aan bekende en onbekende personen die een link hebben met het Jodendom. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk dreigende berichten heeft verzonden, die bij de ontvangers redelijke vrees hebben kunnen opwekken. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de impact van de bedreigingen op de slachtoffers en de maatschappelijke onrust die deze uitlatingen hebben veroorzaakt. De verdachte heeft tijdens de zittingen zijn verantwoordelijkheid niet volledig genomen, maar heeft wel aangegeven dat hij bereid is tot behandeling en begeleiding. De rechtbank heeft besloten om een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zodat de verdachte de kans krijgt om zijn leven te beteren, maar heeft ook de ernst van de feiten en de noodzaak van een duidelijke straf onderkend.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/282213-20 (Promis)
Datum uitspraak: 22 december 2021
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres verdachte] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 april en 8 december 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. C.F. van Drumpt, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.L. Rinsma, naar voren hebben gebracht. Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van wat aangeefster [benadeelde partij 2] op
8 december 2021 in het kader van de uitoefening van haar spreekrecht naar voren heeft gebracht.

2.De beschuldigingen

Feit 1 en start onderzoek ‘13Lorch
Op 23 mei 2019 heeft journalist [benadeelde partij 1] aangifte gedaan van bedreiging. [benadeelde partij 1] verklaart in zijn aangifte dat hij op 3 mei 2019 van een Facebookaccount genaamd ‘ [alias verdachte] ’ een bericht ontving met de volgende tekst:
“Binnenkort gaan we op jullie zionistische beroepsprovocateurs schieten. Daarna zullen we jullie ophangen op jullie doden lijken spugen en pissen. Daarna zullen alle joden en islamhaters vervolgd worden. SIEG HAMAS!! Jij en je hele gezien worden gemonitord.
Een verkeerde beweging en je hebt een mes in je rug. Groetjes [alias verdachte] ”
Bij de bovenstaande tekst was een foto geplaatst van drie personen die met touwen om hun nek en/of armen aan een [benadeelde partij 3 naam 1] hingen. Op de gezichten van de personen waren foto’s geplakt van de gezichten [benadeelde partij 1] , zijn collega [benadeelde partij 2] en van de dochter [benadeelde partij 1] . Naar aanleiding van deze aangifte is het onderzoek ‘13Lorch’ gestart. [benadeelde partij 2] heeft op 23 januari 2020 eveneens aangifte gedaan van bedreiging, waarin zij refereert aan de door haar [benadeelde partij 1] ontvangen tekst en foto. [benadeelde partij 2] is hoofdredacteur van het [tijdschrift] en voormalig directeur van het Centrum voor Informatie en Documentatie Israël (hierna: CIDI).
Het door verdachte middels het Facebookaccount ‘ [alias verdachte] ’ verstuurde bericht met foto is ten laste gelegd als bedreiging [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] (artikel 285 Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr).
Feit 2
In het kader van het onderzoek ‘13Lorch’ is onderzoek gedaan naar het Facebookaccount ‘ [alias verdachte] ’. Uit de politiesystemen kwam naar voren dat [benadeelde partij 3 naam 1] , een Nederlandse actrice die onder een andere naam bekend staat, op 15 maart 2019 aangifte heeft gedaan van discriminatie door deze ‘ [alias verdachte] ’. Aangeefster verklaarde dat zij op 13 maart 2019 in Amsterdam op straat liep toen een man (niet zijnde verdachte) haar de woorden toevoegde:
“Doorlopen vieze Jodin!”.Aangeefster [benadeelde partij 3 naam 1] heeft deze gebeurtenis op Facebook en Twitter gedeeld. Zij ontving hierop steunende reacties, maar ook een bericht van het Facebookaccount ‘ [alias verdachte] ’ met de volgende inhoud:
“Ik zal de woorden nog eens voor je herhalen en weetje waarom? Omdat je namelijk
ook een vieze kanker jodin bent die geilt op zionistische media aandacht. Ik zou zeggen
geniet van het onschuldig Palestijnse kinderbloed want de meerderheid van de
wereldbevolking kotst over jullie heen. Ik zou zelfs verder willen gaan dat die gozer een
goede daad heeft verricht.”
Dit feit is primair ten laste gelegd als groepsbelediging (artikel 137c Sr) en subsidiair als eenvoudige belediging van [benadeelde partij 3 naam 1] (artikel 266 Sr).
Feit 4 en feit 5
Op 8 januari 2019 heeft [benadeelde partij 4] , een pro Israël-activist, aangifte gedaan van belediging. Zij heeft een foto op haar Facebookpagina geplaatst waarop zij te zien was met het
Israel Defense Force. Op 29 december 2018 heeft een Facebookaccount met de naam ‘ [alias verdachte] ’ haar benaderd via Facebook Messenger en haar onder meer de volgende berichten gestuurd:
“Er is nog een plekje vrij in Auschwitz-Birkenau”en
“en daarom moet jij de gaskamer in”.
Op 12 maart 2019 heeft [benadeelde partij 5] aangifte gedaan namens het CIDI. Voorafgaand aan deze officiële aangifte heeft de heer [benadeelde partij 6] bij brief van 10 januari 2019 namens het CIDI aangifte gedaan en een klacht ingediend tegen de persoon achter het account ‘ [alias verdachte] ’. In zijn aangifte van 12 maart 2019 heeft [benadeelde partij 5] verklaard dat er door het Facebook-account ‘ [alias verdachte] ’ meerdere bedreigende en/of beledigende berichten naar verschillende personen zijn gestuurd waarin wordt gerefereerd aan het Jodendom. Ontvangers van deze berichten hebben zich gemeld bij het CIDI. Door het CIDI is op
23 november 2020 een klacht ingediend waarbij is verzocht om tot vervolging over te gaan.
Als feit 4 is ten laste gelegd dat verdachte [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] heeft bedreigd door de volgende berichten vanaf het account van ‘ [alias verdachte] ’ te verzenden:
  • “Je komt levend die wijk niet uit.”, op 3 oktober 2018 aan [benadeelde partij 7] ;
  • “De wereld gaat inzien wat jullie joden waard zijn en alweer zullen jullie nogmaals aangepakt worden”en/of
    “Geloof me, 1940 was een holohoax maar de holocaust die gaat nog komen”en/of
    “We zullen jullie zo vreselijk hard van de wereld halen”en/of
    “de tijd zal herleven”, op 1 september 2018 aan [benadeelde partij 8] ;
  • “We gaan binnenkort op joden jacht”, op 31 december 2018 aan [benadeelde partij 9] .
Onder feit 5 wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan eenvoudige belediging van [benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 11] , [benadeelde partij 8] , [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 12] , [benadeelde partij 13] , [benadeelde partij 14] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 15] en [benadeelde partij 16] door de volgende berichten vanaf het account van ‘ [alias verdachte] ’ te verzenden:
  • “Ik neuk je kanker moeder in haar reet vuile kanker zionistische kanker slaaf”,op
    3 augustus 2018 aan [benadeelde partij 10] ;
  • “Er is een nieuwe gasdouche voor je beschikbaar kanker neus”en/of
    “ik vind het jammer dat opa ontsnapte uit Auswitz. Als ik hem daar gespot had kunnen hebben dan had ik hem kapot geschoten zodat we zo een kanker neus als jij zouden voorkomen. Ik ben [alias verdachte] en het interesseert me geen ene kanker wat je over mij publiceert.”,op 28 juli 2018 en 2 augustus 2018 aan [benadeelde partij 11] ;
  • “Adolf Hitler had gelijk. Hij was alleen jou vergeten”en
    “We zullen jullie zo vreselijk hard van de wereld halen”en
    “Jij mag ook een enkeltje Auschwitz daar staat een gasoven voor je klaar”,op 1 september 2018 aan [benadeelde partij 8] ;
  • “Zielige Joodjes”en “
    Er ligt trouwens een potje Zyklon B in de oven die kun je gebruiken als het even niet meezit. Je hoeft niet perse heel goed in te ademen omdat je neus al sowieso groter is dan normaal dus dag komt wel goed”,op 13 september 2018 aan [benadeelde partij 7] ;
  • “Wil je een snuifje Zyklon B? 50 shekels per gram”, op 3 december 2018 aan [benadeelde partij 12] ;
  • “He Cohen moet jij de gaskamer niet in?”, op 31 december 2018 aan [benadeelde partij 13] ;
  • “hey cohen met jij de gaskamer niet in? Ze moeten jou en je hele volk uitmoorden want binnenkort komt er een tweede Hitler”, op 31 december 2018 aan [benadeelde partij 14] ;
  • “Er is nog een plekje vrij in Auschwitz-Birkenau”en/of
    “en daarom moet jij de gaskamer in”, op 2 januari 2019 aan [benadeelde partij 4] ;
  • “Sterf in de gaskamer kankerjodin”, op 13 maart 2019 aan [benadeelde partij 15] , en
  • “Neem eens op joh vieze kanker hoerige joden neukster”en/of
    “De eerst volgende trein naar Westerbork vertrekt vanaf Muiderpoort om 17:05 in Westerbork stap je over op de trein naar Auschwitz en daar is een gasoven voor alle neuzen beschikbaar”(gepaard gaande met een afbeelding van een Nazivlag), op 2 mei 2019 aan [benadeelde partij 16] .
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

3.Voorvragen

3.1.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de raadsman
Onder feit 5 wordt verdachte verweten dat hij een tiental personen met berichten op Facebook heeft beledigd. Ten aanzien van zes van die personen, te weten [benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 11] , [benadeelde partij 8] , [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 13] en [benadeelde partij 15] , heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat niet is voldaan aan het klachtvereiste van artikel 269 Sr. Deze zes personen hebben niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden een klacht ingediend waarin zij om vervolging van verdachte vroegen, en evenmin is op andere wijze binnen die termijn van de wens tot vervolging gebleken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ten aanzien van alle onder feit 5 genoemde personen. Uit de overgelegde correspondentie tussen deze personen en het CIDI blijkt dat zij ten tijde van hun melding bij het CIDI de wens hadden dat verdachte voor de beledigingen vervolgd werd. Voor zover niet kan worden vastgesteld dat deze wens binnen de termijn van drie maanden kenbaar is gemaakt, geldt dat dit te wijten is aan de gebrekkige informatie van de politie aan het CIDI over het vereiste van de klachttermijn. De officier van justitie stelt daarnaast dat de rechtbank ruimhartig zou moeten omgaan met eventuele gebreken ten aanzien van het klachtvereiste.
De ratio achter dat vereiste is immers dat voorkomen dient te worden dat het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaat terwijl de beledigde niet wil dat ruchtbaarheid wordt gegeven aan de belediging. Dat belang is niet aan de orde. Alle personen hebben op enig moment laten blijken dat zij vervolging van verdachte wensen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie als volgt. Het klachtvereiste van artikel 269 Sr houdt in dat een verdachte alleen vervolgd kan worden voor belediging indien de persoon, tegen wie de belediging is gericht, door middel van een klacht de wens heeft geuit dat verdachte daarvoor wordt vervolgd. Artikel 66 Sr bepaalt dat een klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden nadat de klachtgerechtigde van de belediging kennis heeft genomen. In een uitspraak van 4 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2242) heeft de Hoge Raad met betrekking tot deze termijn het volgende overwogen:
4.3.1.
In het eerste lid van art. 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt – in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek – voorkomen dat ‘aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken. Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden.’ (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498)
4.3.2.
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.
De rechtbank stelt vast dat geen van de zes voornoemde personen over de in de tenlastelegging genoemde berichten een klacht heeft ingediend bij de hulpofficier van justitie waarin zij om vervolging van verdachte verzoeken. Zoals uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad blijkt, hoeft een dergelijk vormverzuim niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te leiden, indien binnen de bedoelde termijn van drie maanden van de wens van vervolging bij de betreffende personen is gebleken. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit, bij gebrek aan andersluidende informatie, dat zij kennis hebben genomen van de ten laste gelegde berichten op de dag dat deze door verdachte op Facebook zijn geplaatst.
Uit overgelegde correspondentie tussen [benadeelde partij 15] en een medewerker van het CIDI blijkt dat [benadeelde partij 15] op 13 maart 2019, de dag dat het ten laste gelegde bericht aan haar op Facebook werd geplaatst, daarvan een melding heeft gemaakt bij het CIDI. Na bevestiging van die melding en de mededeling van het CIDI dat er werk van zal worden gemaakt om het door te geven aan de politie, antwoordt [benadeelde partij 15] : “dank je wel!”. Uit deze mailwisseling kan naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam worden afgeleid dat [benadeelde partij 15] op dat moment de wens had dat verdachte voor het plaatsen van het bericht vervolgd zou worden.
Met betrekking tot [benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 11] , [benadeelde partij 8] , [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 13] kan de rechtbank niet vaststellen of zij hun wens tot vervolging van verdachte voor de tegen hen gerichte berichten kenbaar hebben gemaakt binnen de termijn van drie maanden na kennisname ervan. Weliswaar bevat het dossier schriftelijke verklaringen van hen, gedateerd in december 2020, waarin zij stellen melding te hebben gemaakt van de berichten bij het CIDI, maar niet blijkt wanneer zij de melding hebben gedaan en of in die melding al hun wens tot vervolging tot uiting kwam. Aan de officier van justitie kan worden toegegeven dat de informatievoorziening vanuit de politie aan het CIDI over de vereisten van strafrechtelijke vervolging duidelijker en completer had kunnen zijn, maar dit neemt niet weg dat de wens tot vervolging op enigerlei wijze tijdig door de beledigde kenbaar moet worden gemaakt. Gelet op de strikte toepassing van de drie maanden-termijn door de Hoge Raad in de voormelde uitspraak, die geen ruimte laat voor de ruimhartige uitleg van artikel 66 Sr die de officier van justitie voorstaat, zal de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moeten verklaren in de vervolging van feit 5, voor zover dit feit ziet op berichten verzonden aan [benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 11] , [benadeelde partij 8] , [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 13] .
3.2.
Overige voorvragen
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle feiten kunnen worden bewezen.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de feiten 1, 2 en 5 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 4 heeft hij vrijspraak bepleit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Facebook-account ‘ [alias verdachte] ’ in gebruik bij verdachte
Onderzoek naar het Facebook-account ‘ [alias verdachte] ’ heeft geleid naar een IP-adres dat gekoppeld is aan het toenmalige (en huidige) adres van verdachte. Bij een doorzoeking van de woning op 27 november 2019 is in de slaapkamer van verdachte een telefoon aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat dit zijn telefoon was en heeft de code gegeven waarmee de telefoon kon worden ontgrendeld. Bij het openen van de Facebook-app op de telefoon zag de verbalisant dat het Facebook-account van ‘ [alias verdachte] ’ werd geopend. Het eerste bericht is verzonden op 17 januari 2013. Het laatste bericht is verzonden op 28 november 2019. In totaal werden in de telefoon 351 Facebook Messenger-berichten aangetroffen.
Ter terechtzitting van 8 december 2021 heeft verdachte bekend dat hij alle ten laste gelegde uitingen heeft verzonden. Naar eigen zeggen heeft hij dit gedaan omdat hij in de ten laste gelegde periode gefrustreerd was over zijn eigen leven en vanwege hatelijke berichten op sociale media over mensen met een migratieachtergrond – in het bijzonder Marokkanen, Syriërs en Turken en discriminerende uitlatingen richting zijn moeder.
Feit 1: bedreiging van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2]
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Zij overweegt daartoe als volgt.
Voor een bewezenverklaring van bedreiging moet aan de volgende drie – kort weergegeven –vereisten zijn voldaan:
degene die wordt bedreigd is daadwerkelijk op de hoogte van de bedreiging. Dit kan rechtstreeks zijn, maar ook indirect;
de bedreiging is van dien aard en onder zodanige omstandigheden gebeurd dat bij de bedreigde redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd ook gepleegd zou worden. Het gaat erom dat de bedreiging in het algemeen een dergelijke vrees zou kunnen opwekken;
er is sprake van opzet bij de verdachte. Dit opzet is zowel gericht op het op de hoogte raken (eerste vereiste) als op het ontstaan van redelijke vrees (tweede vereiste). Dit opzet kan ook in voorwaardelijke vorm aanwezig zijn: het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans.

1. Waren [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] op de hoogte van de bedreiging?

Uit het feit dat [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] aangifte hebben gedaan, blijkt dat zij op de hoogte zijn geraakt van de tekst en de foto die verdachte aan [benadeelde partij 1] heeft verzonden. [benadeelde partij 2] is via [benadeelde partij 1] op de hoogte geraakt van de tekst en foto. Bedreiging behoeft om strafbaar te zijn niet rechtstreeks tegen de betrokkene zelf te zijn geuit, maar kan hem of haar ook langs indirecte weg hebben bereikt. Voldoende is dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de uitlatingen van verdachte ter kennis zouden komen van de bedreigde. Dat is hier het geval. [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] zijn beiden werkzaam als journalist en verdachte heeft – mede gezien de ernst en inhoud van de bedreiging en in het bijzonder het feit dat naast [benadeelde partij 1] ook [benadeelde partij 2] bij naam en met foto vermeld wordt – minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de door hem naar [benadeelde partij 1] verzonden bedreiging ook ter kennis zou komen van [benadeelde partij 2] .

2. Is er sprake van redelijke vrees?

Naar het oordeel van de rechtbank is ook aan dit vereiste voldaan. De aard van de uitlating is bedreigend, nu verdachte in zijn bericht aan [benadeelde partij 1] schrijft:
“Binnenkort gaan we op jullie zionistische beroepsprovocateurs schieten. Daarna zullen we jullie ophangen op jullie doden lijken spugen en pissen. Daarna zullen alle joden en islamhaters vervolgd worden. SIEG HAMAS!!! Jij en je hele gezin worden gemonitord. Een verkeerde beweging en je hebt een mes in je rug”.Bezien in samenhang met de meegestuurde foto van een lynchpartij met de daarop geplakte foto’s van de gezichten [benadeelde partij 1] , zijn dochter en [benadeelde partij 2] , wordt in dit bericht duidelijk gerefereerd aan het om het leven brengen van deze personen. De door verdachte geuite bedreiging heeft in het algemeen de redelijke vrees kunnen opwekken dat verdachte zijn bedreiging waar zou maken, zeker gezien de inhoud van de bedreiging
(“Binnenkort gaan we op jullie zionistische beroepsprovocateurs schieten”)in combinatie met de maatschappelijke rol van aangevers (journalisten die zich publiekelijk mengen in de discussie over het conflict tussen de staat Israël en de Palestijnen). Daar komt bij dat de bedreiging is geuit via sociale media door een nepaccount, zodat de daadwerkelijke afzender niet herkenbaar en niet identificeerbaar was. Dat maakt dat het voor de ontvanger van een dergelijk bericht moeilijk is om in te schatten hoe serieus de bedreiging moet worden genomen en de mogelijke nabijheid van deze bedreiger. Dat deze omstandigheid ook daadwerkelijk heeft bijgedragen aan de bij [benadeelde partij 1] ontstane angst, blijkt uit diens aangifte.

3. Had verdachte opzet op het bereiken [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] ?

Verdachte heeft de tekst en foto rechtstreeks naar het Facebook-account [benadeelde partij 1] verzonden. Daarmee staat vast dat verdachte opzet had op het bereiken van en het ontstaan van redelijke vrees bij [benadeelde partij 1] . Daarnaast had verdachte – gezien de connectie tussen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen – minst genomen voorwaardelijk opzet op het bereiken van [benadeelde partij 2] . Uit de context blijkt duidelijk dat de bedreiging niet alleen tot [benadeelde partij 1] , maar ook tot [benadeelde partij 2] gericht was.
De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Feit 2 (primair): groepsbelediging
Verdachte heeft via het Facebookaccount ‘ [alias verdachte] ’ het volgende bericht aan aangeefster [benadeelde partij 3 naam 1] verzonden:
“Ik zal de woorden nog eens voor je herhalen en weetje waarom? Omdat je namelijk
ook een vieze kanker jodin bent die geilt op zionistische media aandacht. Ik zou
zeggen geniet van het onschuldig Palestijnse kinderbloed want de meerderheid van de
wereldbevolking kotst over jullie heen. Ik zou zelfs verder willen gaan dat die gozer een
goede daad heeft verricht.”
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze uitlating van verdachte voldoet aan de vereisten van artikel 137c Sr, waarin belediging van een groep strafbaar is gesteld. De rechtbank stelt daarbij voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere ECLI:NL:HR:2018:541) toetsingscriteria zijn ontwikkeld met betrekking tot de vraag of sprake is van belediging van een groep mensen. Deze sluit aan bij het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ontwikkelde stappenplan om klachten over schending van vrijheid van meningsuiting ex artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te beoordelen. Achtereenvolgend moeten de volgende vragen worden beantwoord:
heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een groep mensen te beledigen wegens hun ras, godsdienst, levensovertuiging, hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke of verstandelijke handicap? Zo ja,
is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in artikel 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op meningsuiting? Zo ja,
moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
Voor de beoordeling of sprake is van groepsbelediging moet allereerst worden gekeken naar de feitelijke uitlating en naar de samenhang met de overige omstandigheden. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (ECLI:HR:2001:AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of haar kenmerk gaan. Vereist is dat een groep mensen wordt beledigd en de uitlating op meer personen betrekking heeft. Het is evenwel mogelijk dat de belediging van één persoon voor een groep personen beledigend kan zijn mits deze als representant van een groep kan worden aangemerkt.
Op 15 maart 2019 doet [benadeelde partij 3 naam 1] ( [benadeelde partij 3 naam 2] ), een publiek bekende actrice, aangifte van discriminatie naar aanleiding van een incident op 13 maart 2019 rond 12:00 uur. Zij beschrijft in die aangifte een confrontatie met een man van tussen de 40 en 50 jaar met een Noord Afrikaans uiterlijk die haar boos aankijkt en op enig moment zegt: “
Doorlopen vieze Jodin”. Dit incident wordt door aangeefster gedeeld op Facebook en Twitter. Het bericht wordt door de media opgepakt en daaraan worden in een aantal kranten en op een televisiezender items gewijd. Vervolgens wordt op dat bericht onder de Facebook-post van [benadeelde partij 3 naam 1] , blijkens het dossier, door een groot aantal mensen gereageerd. Deze reacties zijn vrijwel allemaal positief richting aangeefster en daarin wordt, waaronder door meerdere mensen met een Joodse achtergrond, gewezen op het verwerpelijke karakter van deze uitlating, met uitzondering van de reacties van verdachte, die zich als “ [alias verdachte] ” op enig moment in de discussie mengt. De in de tenlastelegging weergeven uitlating begint met de woorden:
“Dit doe je als je als jood niks te doen heb, namelijk media aandacht vragen voor iets wat zeker genuanceerder is dan het lijkt”.Vervolgens worden de woorden gebruikt zoals die in de tenlastelegging zijn opgenomen. Deze uitlating leidt tot woedende reacties van andere deelnemers. In dit Facebook “debat” worden meerdere uitlatingen gedaan door verdachte, waaronder:
“Er ligt trouwens een potje Zyklon B in de oven die kun je gebruiken als het even niet meezit. Je hoeft niet perse heel goed in te ademen omdat je neus al sowieso al groter is dan normaal dus dag komt wel goed”en een bericht waarin het ook over de gaskamer gaat.
Ten aanzien van de hiervoor opgeworpen vragen oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is beschreven, van oordeel dat er sprake is van een openbare uitlating, nu zij is gedaan op een openbaar toegankelijk medium, te weten Facebook. Verdachte heeft zich gemengd in een publiek debat, waarin het centrale thema was de onheuse bejegening van Joodse personen. De omvang van dat “debat” was gezien het dossier niet beperkt tot enkele personen of een besloten groep. Uit de aard van het medium van dit “debat” was het opzet van verdachte ook gericht op die openbaarheid. Het gebruik van de woorden “
vieze kanker jodin” kan jegens aangeefster zonder meer als beledigend worden aangemerkt, mede gezien de aanvulling: “
Ik zou zelfs verder willen gaan dat die gozer een goede daad heeft verricht”.
Bezien in de context van de uitlating en de berichten waarin sprake is van Zyklon B zoals hiervoor weergegeven en in een ander bericht het gebruik van het woord gaskamer heeft verdachte zijn reacties zelf in relatie gebracht met de Holocaust. Daarnaast kan de reactie van verdachte niet los worden gezien van de overige verweten uitlatingen die door hem jegens Joodse personen zijn gedaan en die beledigend en bedreigend zijn jegens Joodse personen. Dat beeld versterkt het beeld dat de uitlatingen van verdachte onmiskenbaar op een groep zien, namelijk de groep Joodse mensen.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet gebleken dat er sprake is van een context die het beledigend karakter wegneemt. In tegendeel, de hiervoor omschreven context versterkt dat beledigend karakter juist.
Gelet op die vaststelling behoeft de derde vraag geen beantwoording meer. Voor zover uit hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht zou moeten worden begrepen dat zijn uitlating ziet op het gedrag van de staat Israël en de opvattingen van de Israëlische regering en het Israëlisch-Palestijnse conflict blijkt dat onvoldoende uit het geheel van zijn uitlatingen. Voorts heeft hij desgevraagd op zitting niet meer dan algemeenheden naar voren gebracht en meegedeeld dat hij en zijn moeder ook zelf wel eens zijn gediscrimineerd. Zijn uitingen zouden vooral gedaan zijn vanwege zijn eigen frustratie over een tot dat moment minder geslaagd leven.
De rechtbank komt dan ook ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging tot het oordeel dat de groepsbelediging bewezen kan worden, zodat zij niet meer heeft te oordelen op hetgeen subsidiair ten laste is gelegd.
Feit 4: bedreiging van [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9]
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van dit feit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de ten laste gelegde bedreigingen – hoewel beledigend en verwerpelijk – niet van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat bij de bedreigden in redelijkheid de vrees zou kunnen ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen. Het gaat namelijk om uitingen die duiden op gewelddadigheden die gepleegd zouden worden na de herrijzenis van het Naziregime en een hernieuwde Holocaust. Een dergelijke ontwikkeling ligt gelukkig niet in de lijn der verwachting, waardoor er geen sprake kan zijn van een ‘redelijke vrees’.
Ten aanzien van de bedreiging van [benadeelde partij 7] geldt dat de context van de uiting
“Je komt levend die wijk niet uit”ontbreekt en dat zonder die context niet kan worden vastgesteld dat deze uiting de benodigde ‘redelijke vrees’ heeft kunnen opwekken.
Met betrekking tot de uitingen tegen [benadeelde partij 8] (
“De wereld gaat inzien wat jullie joden waard zijn en alweer zullen jullie nogmaals aangepakt worden”en/of
“Geloof me, 1940 was een holohoax maar de holocaust die gaat nog komen”en/of
“We zullen jullie zo vreselijk hard van de wereld halen”en/of
“de tijd zal herleven”gepaard gaande met afbeeldingen van (onder meer) een Nazivlag) heeft de raadsman naar voren gebracht dat dit een bedreiging met gewelddadigheden is als gevolg van een herleving van het Naziregime.
Ten aanzien van de tekst die verdachte heeft geuit jegens [benadeelde partij 9]
(“We gaan binnenkort op joden jacht”)heeft de raadsman aangevoerd dat ook deze uiting een duidelijke verwijzing is naar een herrijzenis van het Naziregime, aangezien bij de tekst afbeeldingen zijn geplaatst van (onder meer) Adolf Hitler. Bovendien is de enkele uiting, terwijl verdachte niet beschikt over de contactgegevens van deze persoon, onvoldoende om in redelijkheid de vrees op te wekken dat het slachtoffer zou komen te overlijden of zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Oordeel van de rechtbank
Voor een bewezenverklaring van bedreiging moet aan de drie vereisten zijn voldaan die bij de beoordeling van feit 1 werden genoemd.

1. Waren [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] op de hoogte van de bedreigingen?

Uit de brieven van [benadeelde partij 8] (pagina 292 van het dossier) en [benadeelde partij 7] (pagina 297 van het dossier) blijkt dat zij op de hoogte zijn geraakt van de aan hen gerichte bedreigingen. Uit het feit dat aangever [benadeelde partij 9] zich kennelijk bij het CIDI heeft gemeld en het CIDI een screenshot van de bedreigende tekst bij haar klacht heeft gevoegd, blijkt dat ook [benadeelde partij 9] op de hoogte is geraakt van de bedreiging.

2. Is er sprake van redelijke vrees?

Naar het oordeel van de rechtbank is ook aan dit vereiste voldaan. Allereerst is de aard van de uitlatingen bedreigend. Verdachte heeft [benadeelde partij 7] een bericht gestuurd met de tekst
“Je komt levend die wijk niet uit.”Verdachte heeft ter terechtzitting van 8 december 2021 verklaard dat iemand hem een bericht stuurde met de tekst:
“Ik woon in [plaatsnaam] en ik hang daar alle Jodensterren op zo groot als ik maar wil”.Verdachte antwoordde daarop:
“Als je dat doet, kom je levend die wijk niet uit”.De rechtbank overweegt dat de door verdachte geschetste context op geen enkele wijze ondersteund wordt in het dossier. De uiting van verdachte, die op het leven van [benadeelde partij 7] is gericht, leest de rechtbank dan ook zo dat sprake is van een directe bedreiging, die naar het oordeel van de rechtbank de redelijke vrees bij [benadeelde partij 7] kon opwekken dat hij daadwerkelijk om het leven zou komen.
Ook de aard van de uitlatingen aan het adres van [benadeelde partij 8] is bedreigend, met name de woorden
“alweer zullen jullie nogmaals aangepakt worden”en
“we zullen jullie zo vreselijk hard van de wereld halen”. Mede gelet op de context van deze berichten (te weten: de aan [benadeelde partij 8] meegestuurde afbeelding van een Nazivlag en de opmerking over de Holocaust) refereren deze bewoordingen aan het om het leven brengen van personen met een Joodse afkomst.
Verdachte heeft aangever [benadeelde partij 9] een bericht gestuurd met de tekst
“we gaan binnenkort op joden jacht”, vergezeld van een afbeelding van Adolf Hitler. Het woord ‘jacht’ refereert aan het (opjagen en vervolgens) doden van dieren en/of mensen. Bij aangever [benadeelde partij 9] kon hierdoor de redelijke vrees ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd, gepleegd zou worden.
Zoals reeds is opgemerkt bij de bespreking van feit 1, zijn de uitlatingen gedaan via sociale media door iemand die de berichten vanuit een fake account verstuurde, zodat de ontvangers de ernst van de bedreigingen lastig konden inschatten.
De omstandigheid dat verdachte (volgens zijn raadsman) niet over de contactgegevens van de ontvangers beschikte, is niet van belang nu de ontvangers dat niet konden weten.
Tot slot is (ten aanzien van [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] ) de associatie met de Holocaust en het Jodendom van belang, gezien de systematische vervolging van personen van Joodse afkomst die heeft geleid tot het verlies van miljoenen levens. Deze geschiedenis is een omstandigheid die mede bijdraagt aan het ontstaan van de vereiste ‘redelijke vrees’. De enkele omstandigheid dat het niet erg waarschijnlijk is dat er in de nabije toekomst opnieuw een dergelijke systematische vervolging van Joodse personen zal plaatsvinden, doet niet af aan de bij de ontvangers ontstane ‘redelijke vrees’ voor het verlies van hun levens vanwege hun Joodse afkomst.

3. Had verdachte opzet op het bereiken van [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] ?

Verdachte heeft de uitlatingen rechtstreeks naar de Facebook-accounts van [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] verzonden. Daarmee staat vast dat verdachte opzet had op het bereiken van en het ontstaan van redelijke vrees bij deze personen.
Conclusie
De rechtbank acht bewezen dat verdachte [benadeelde partij 7] , [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Feit 5: eenvoudige belediging
Onder feit 5 wordt verdachte verweten dat hij [benadeelde partij 12] , [benadeelde partij 14] , [benadeelde partij 4] ,
[benadeelde partij 15] en [benadeelde partij 16] heeft beledigd. Verdachte heeft bekend dat hij de in de tenlastelegging genoemde teksten naar deze personen heeft verzonden. Zijn raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dat verdachte onmiskenbaar de bedoeling heeft gehad om de hiervoor genoemde personen te kwetsen in hun eer en goede naam. Verdachte heeft [benadeelde partij 15] een
“kankerjodin”genoemd en [benadeelde partij 16] een
“vieze kanker hoerige joden neukster”. Uitingen die de geadresseerde bestempelen als lijdende aan een ernstige ziekte, zoals kanker, zijn op zichzelf geschikt om iemand te beledigen, zeker wanneer er daarnaast nog een koppeling wordt gemaakt met hun joodse afkomst en in het geval van [benadeelde partij 16] , ook wordt verweten “hoerig” te zijn. Verder blijkt uit de context van de berichten aan [benadeelde partij 15] en [benadeelde partij 16] – en de berichten aan de overige geadresseerden – dat verdachte de bedoeling had om hen te beledigen door te verwijzen naar Zyklon B, gaskamers, concentratiekampen en Hitler. Het behoeft verder geen bespreking dat dergelijke verwijzingen naar de Holocaust, die zeer negatieve associaties opwekken voor Joodse personen, als beledigend en denigrerend kunnen worden aangemerkt. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte [benadeelde partij 12] , [benadeelde partij 14] , [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 15] en [benadeelde partij 16] heeft beledigd met de woorden die onder feit 5 ten laste zijn gelegd.
Bewijsmiddelen
De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen staan. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1.
op 3 mei 2019 in Nederland, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (middels het Facebookaccount “ [alias verdachte] ”) een bericht naar die [benadeelde partij 1] gestuurd met als inhoud:
“Binnenkort gaan we op jullie zionistische beroepsprovocateurs schieten. Daarna zullen we jullie ophangen op jullie doden lijken spugen en pissen. Daarna zullen alle joden en islamhaters vervolgd worden. SIEG HAMAS!!! Jij en je hele gezin worden gemonitord.
Een verkeerde beweging en je hebt een mes in je rug
Groetjes van [alias verdachte] ”
en
een bericht naar die [benadeelde partij 1] gestuurd met als inhoud:
een foto van opgehangen personen met daarop een foto van (het gezicht van) die [benadeelde partij 1] en de dochter van die [benadeelde partij 1] en die [benadeelde partij 2] geplakt/gefotoshopt
2.
op 13 maart 2019 in Nederland, zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras door middels Facebookaccount “ [alias verdachte] ” een bericht op Facebook te plaatsen en te delen met de inhoud:
“Ik zal de woorden nog eens voor je herhalen en weetje waarom? Omdat je namelijk
ook een vieze kanker jodin bent die geilt op zionistische media aandacht. Ik zou
zeggen geniet van het onschuldig Palestijnse kinderbloed want de meerderheid van de
wereldbevolking kotst over jullie heen. Ik zou zelfs verder willen gaan dat die gozer een
goede daad heeft verricht.”
4.
in de periode van 1 september 2018 tot en met 31 december 2018 in Nederland,
- [benadeelde partij 7] en
- [benadeelde partij 8] en
- [benadeelde partij 9] ,
heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (middels het Facebookaccount “ [alias verdachte] ”) berichten naar voornoemde personen gestuurd,
te weten:
- op 3 oktober 2018 aan [benadeelde partij 7] een bericht met de tekst:
“Je komt levend die wijk niet uit.”
en
- op 1 september 2018 aan [benadeelde partij 8] een bericht waarin onder meer stond:
“De wereld gaat inzien wat jullie joden waard zijn en alweer zullen jullie nogmaals aangepakt worden”en
“Geloof me, 1940 was een holohoax maar de holocaust die gaat nog komen”en
“We zullen jullie zo vreselijk hard van de wereld halen”en
“de tijd zal herleven”gepaard gaande met afbeeldingen van (onder meer) een Nazivlag;
en
- op 31 december 2018 aan [benadeelde partij 9] een bericht gestuurd met de tekst:
“We gaan binnenkort op joden jacht”gepaard gaande met (onder meer) een afbeelding van Adolf Hitler.
5.
in de periode van 3 december 2018 tot en met 2 mei 2019 in Nederland,
- [benadeelde partij 12] en
- [benadeelde partij 14] en
- [benadeelde partij 4] en
- [benadeelde partij 15] en
- [benadeelde partij 16]
opzettelijk heeft beledigd, door voornoemde personen middels het Facebookaccount “ [alias verdachte] ” berichten te sturen,
immers heeft verdachte
- op 3 december 2018 aan [benadeelde partij 12] een bericht gestuurd met de tekst:

“Wil je een snuifje Zyklon B? 50 shekels per gram”

en
- op 31 december 2018 aan [benadeelde partij 14] een bericht gestuurd met de tekst:
“Hey Cohen moet jij de gaskamer niet in? Ze moeten jou en je hele volk uitmoorden want binnenkort komt er een tweede hitler”
en
- op 2 januari 2019 aan [benadeelde partij 4] een bericht gestuurd met de tekst
“Er is nog een plekje vrij in Auschwitz-Birkenau”en
“en daarom moet jij de gaskamer in”
en
- op 13 maart 2019 aan [benadeelde partij 15] een bericht gestuurd met de tekst:
“Sterf in de gaskamer kankerjodin”
en
- op 2 mei 2019 aan [benadeelde partij 16] een bericht gestuurd met de tekst:
“Neem eens op joh vieze kanker hoerige joden neukster”en
“De eerst volgende trein naar Westerbork vertrekt vanaf muiderpoort om 17:05 in Westerbork stap je over op de trein naar Auschwitz en daar is een gasoven voor alle neuzen beschikbaar”(gepaard gaande met een afbeelding van een Nazivlag).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 200 uren wordt opgelegd.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd dat de inbeslaggenomen telefoons verbeurd worden verklaard.
8.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden getypeerd als een ‘toetsenbordridder’: iemand die vanuit zijn zolderkamer – in relatieve anonimiteit – de meest ranzige teksten op het internet spuit uit onvrede over zijn eigen leven en zijn eigen tekortkomingen. Uit niets blijkt echter dat verdachte daadwerkelijk van plan was om zijn uitingen in de praktijk te brengen. Daarnaast is verdachte zeker niet de enige die zich aan dergelijke uitingen schuldig heeft gemaakt. Er zijn genoeg andere personen die – anoniem – ronduit racistische, beledigende en bedreigende teksten uiten.
Verdachte heeft sinds de ten laste gelegde feiten een positieve ontwikkeling doorgemaakt.
Hij heeft zijn opleiding afgerond en werkt. Inmiddels beseft verdachte dat het spuien van bedreigingen en beledigingen niet de manier is om met zijn frustraties om te gaan en dat hij mensen pijn en verdriet heeft aangedaan. Verdachte heeft lering getrokken uit wat er gebeurd is en hij is volledig gestopt met het doen van strafbare uitingen. Hij is volwassener geworden en concentreert zich nu op het opbouwen van zijn leven. Verdachte wil volledig meewerken aan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
Gelet op het voorgaande heeft de raadsman de rechtbank in overweging gegeven om aan verdachte een (forse) onvoorwaardelijke taakstraf op te leggen. Daarnaast heeft hij de rechtbank verzocht om een eventuele gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen, aangezien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf alleen maar zou bijdragen aan het recidiverisico. Het is onverantwoord om iemand die niet goed met frustraties om kan gaan, in een situatie te brengen waarin hij alles kwijtraakt. Een voorwaardelijke gevangenisstraf kan daarentegen worden gezien als stok achter de deur, zodat verdachte zich maximaal blijft inzetten voor zijn behandeling.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen telefoons heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straffen en bij de vaststelling van de duur en hoogte daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank heeft allereerst acht geslagen op het strafblad van verdachte van 25 oktober 2021. Hieruit blijkt dat verdachte één keer eerder, op 1 juni 2012, is veroordeeld wegens twee strafbare feiten. Deze veroordeling zag niet op vergelijkbare feiten en dateert van dusdanig lang geleden dat de rechtbank daarmee geen rekening zal houden in de strafoplegging.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), die strafrechters in Nederland hanteren met betrekking tot bedreiging en eenvoudige belediging. Het oriëntatiepunt voor bedreiging (artikel 285 Sr) is een geldboete van € 250,-. Het oriëntatiepunt voor eenvoudige belediging (artikel 266 Sr) is een geldboete van € 150,-.
De rechtbank ziet echter aanleiding om – in het nadeel van verdachte – van deze oriëntatiepunten af te wijken. Zij overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan meerdere ernstige bedreigingen met een misdrijf tegen het leven gericht. Verdachte heeft deze bedreigingen gestuurd naar meerdere (bekende en onbekende) personen die van Joodse komaf zijn of anderszins een link hebben met het Jodendom. Uit de verklaring die aangeefster [benadeelde partij 2] ter terechtzitting van 8 december 2021 in het kader van haar spreekrecht heeft afgelegd, blijkt hoezeer de door verdachte geuite bedreigingen haar hebben geraakt. Ook uit de zich in het dossier bevindende verklaring van aangever [benadeelde partij 1] blijkt hoeveel impact de bedreiging op hem (en zijn gezin) heeft gehad.
De door verdachte geuite bedreigingen waren des te ingrijpender nu hij deze heeft verzonden via een fake-account, waardoor de ontvangers niet konden inschatten wie er achter de bedreigingen zat en in hoeverre zij gevaar liepen. Daarnaast heeft verdachte een groot aantal personen zeer grove, diep kwetsende, antisemitische berichten toegezonden vanuit datzelfde Facebookaccount.
Verdachte heeft met zijn handelen bijgedragen aan in de maatschappij levende gevoelens van onrust en onveiligheid. Meer specifiek heeft hij door bedreigingen te uiten een angstige situatie gecreëerd voor de personen tot wie deze bedreigingen waren gericht. Ook het expliciet antisemitische karakter van de bedreigingen en beledigingen neemt de rechtbank in strafverzwarende zin mee bij het bepalen van de hoogte van de straf.
De intimiderende en discriminerende wijze waarop verdachte zich tot deze personen heeft gericht is volstrekt ontoelaatbaar en past niet in een democratische samenleving. De rechtbank acht zowel de bedreigingen als de beledigingen zeer ernstige feiten.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan groepsbelediging op basis van ras.
Hij heeft zich in het openbaar uiterst kwetsend uitgelaten over Joden en heeft deze groep daarmee diep beledigd. De rechtbank beschouwt ook dit als een bijzonder ernstig feit.
Verdachte heeft gedurende een langere periode systematisch grenzen overschreden. Hij is daarbij zeer doelbewust te werk gegaan. Zo heeft hij kennelijk energie gestoken in het bewerken van een foto van een lynchpartij, door foto’s van de gezichten van aangever [benadeelde partij 1] , zijn dochter en aangeefster [benadeelde partij 2] uit te knippen en deze op de gezichten op de oorspronkelijke foto te plakken of te fotoshoppen. Daarna heeft verdachte deze foto – met een begeleidende bedreigende tekst – naar [benadeelde partij 1] verzonden. Dit getuigt van een weldoordacht plan. Ook uit de zeer specifieke verwijzingen naar de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en in het bijzonder de Holocaust, blijkt dat verdachte goed heeft nagedacht over zijn reacties. Zo heeft verdachte onder meer verwijzingen gemaakt naar Zyklon B, station Muiderpoort en verschillende vernietigingskampen en heeft hij foto’s geplaatst van Hitler, hakenkruizen en SS-wapens en heeft hij een YouTube-link naar een NSB-lied gedeeld. Anders dan de raadsman stelt was verdachte dus niet zomaar een ‘toetsenbordridder’ die af en toe uit frustratie zonder enig nadenken nare teksten op het internet spuide. In tegendeel: verdachte heeft de tijd genomen om personen te benaderen die een bepaalde link hebben met het Jodendom en hen vervolgens ronduit verwerpelijke teksten toegezonden. Verdachte is ter terechtzitting met deze uitingen geconfronteerd maar hij heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat het spontane reacties zijn geweest die hij uit frustratie heeft geplaatst. Verdachte heeft ontkend dat hij specifieke kennis heeft over de Holocaust of een bijzondere interesse in het conflict rondom de Palestijnse bezetting. De rechtbank acht deze lezing van de gang van zaken allesbehalve aannemelijk geworden. Deze ontwijkende houding rekent de rechtbank verdachte aan.
In de telefoons van verdachte is een groot aantal berichten met een bedreigende inhoud aangetroffen. Daar komt bij dat verdachte op sociale media regelmatig op een nare en kwetsende wijze de discussie aanging, bijvoorbeeld op de Facebookpagina van aangeefster [benadeelde partij 3 naam 1] (feit 2). Verdachte heeft ten tijde van het versturen van zijn teksten kennelijk niet nagedacht of willen nadenken over de mogelijke impact daarvan op de ontvangers. Dit is opmerkelijk, aangezien verdachte naar eigen zeggen zelf het slachtoffer is geweest van discriminatie en daarom als geen ander zou moeten begrijpen hoe de ontvangers zich door die teksten zouden kunnen voelen.
Gelet op de ernst en de omvang van de feiten, het grote aantal slachtoffers en het systematische en weldoordachte handelen van verdachte vindt de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Vanwege de positieve ontwikkeling die hij sinds de bewezenverklaarde feiten lijkt te hebben doorgemaakt, wil de rechtbank hem echter nog een kans geven. Zij overweegt daartoe als volgt.
De reclassering schrijft in haar rapport van 1 april 2021 dat verdachte zijn leven goed op orde heeft. Hij woont bij zijn moeder en heeft een goede band met zijn familie. Zijn familie keurt het delictgedrag van verdachte af en ondersteunt eventuele behandeling en begeleiding.
De reclassering ziet wel problemen op het vlak van het psychosociaal functioneren van verdachte. Die problemen hebben volgens de reclassering bijgedragen aan de bewezen verklaarde feiten. Verdachte komt jonger over dan zijn kalenderleeftijd, lijkt sociale situaties niet goed in te kunnen schatten en er is sprake van ADHD. Verdachte bezit onvoldoende kennis en vaardigheden om adequaat om te gaan met gevoelens van frustratie en over de grenzen in de sociale omgang. De Waag in [locatie] heeft aangegeven hiervoor een passend behandelaanbod te hebben en verdachte heeft toegezegd mee te zullen werken aan begeleiding en behandeling. In het geval van een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering en een plicht om mee te werken aan een ambulante behandeling.
Uit een per e-mail verzonden update van de reclassering van 6 december 2021 blijkt dat verdachte nog steeds openstaat voor reclasseringstoezicht, behandeling door De Waag en herstelbemiddeling.
De rechtbank waardeert het dat verdachte – na zijn afwezigheid op de terechtzitting van
30 april 2021 – vrijwillig ter terechtzitting van 8 december 2021 is verschenen, dat hij op die zitting zijn excuses heeft aangeboden en dat hij zich bereid heeft verklaard om – op haar uitnodiging – met aangeefster [benadeelde partij 2] in gesprek te gaan. Ook is positief te noemen dat verdachte bereid is om mee te werken aan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, dat hij inmiddels een baan heeft en dat het beter met hem lijkt te gaan. Verdachte heeft de rechtbank echter – hoewel daartoe uitdrukkelijk en herhaaldelijk uitgenodigd – geen daadwerkelijk inzicht gegeven in zijn beweegredenen. De enkele verklaring van verdachte dat hij in de ten laste gelegde periode slecht in zijn vel zat en dat hij zich gefrustreerd voelde vanwege discriminatie van (onder anderen) zichzelf en familieleden, is daartoe onvoldoende. Verdachte heeft geen antwoord gegeven op de vraag waarom hij zich juist tot de in de tenlastelegging genoemde personen heeft gericht en waarom hij dergelijke verwerpelijke teksten naar hen heeft verzonden. De door verdachte geuite teksten waren zo consistent tegen Joodse mensen en het Jodendom gericht en getuigden van een zodanig diepgaande historische kennis van de Jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte met het uiten van zijn bedreigingen en beledigingen een antisemitisch motief heeft gehad. Ondanks doorvragen op dit punt heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen of en, zo ja, om welke reden de verdachte daadwerkelijk van inzicht is veranderd. Deze uitkomst moet ook voor de aangevers zeer onbevredigend zijn.
Alles overziend vindt de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde taakstraf van 200 uren passend en geboden. De rechtbank zal daarnaast een langere voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank acht een flinke stok achter de deur nodig om te voorkomen dat verdachte opnieuw de fout in gaat. Verdachte moet beseffen dat hij met zijn uitingen veel te ver is gegaan en dat dit werkelijk nooit meer mag gebeuren. De rechtbank zal daarom een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken opleggen, met een proeftijd van 2 jaren. Gedurende deze proeftijd dient verdachte zich te houden aan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, zoals vermeld in het dictum van dit vonnis.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren. De rechtbank zal daar niet toe overgaan. Op grond van artikel 14e Sr kan de rechtbank bevelen dat de op grond van artikel 14c Sr gestelde voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn indien er rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mag een rechterlijke uitspraak in de regel pas ten uitvoer worden gelegd nadat zij onherroepelijk is geworden. De in artikel 14e Sr voorziene uitzondering op deze regel met betrekking tot de dadelijke uitvoerbaarheid van de op grond van artikel 14c Sr gestelde bijzondere voorwaarden dan wel het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht kan voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Mede gelet daarop zal de rechter in de motivering van zijn bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in artikel 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan (zie onder meer HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537 en HR 10 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1310).
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen ondertussen over de persoonlijke omstandigheden van verdachte bekend is geworden en het tijdsverloop sinds hij de bedreigingen heeft geuit, er onvoldoende aanwijzingen zijn dat verdachte de door hem geuite levensbedreigingen daadwerkelijk in de praktijk zou of zal brengen. Om die reden ziet de rechtbank geen noodzaak tot het bevelen van de dadelijke uitvoerbaarheid van de op te leggen voorwaarden.
Tot slot beslist de rechtbank dat de drie inbeslaggenomen mobiele telefoons – die aan verdachte toebehoren en met betrekking tot welke de feiten zijn begaan – verbeurd worden verklaard. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 57, 137c, 266 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor wat betreft het onder feit 5 tenlastegelegde, maar alleen voor zover dit feit ziet op uitingen aan het adres van
[benadeelde partij 10] , [benadeelde partij 11] , [benadeelde partij 8] , [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 13] .
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, het onder 2 primair en het onder 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
  • feit 1:
    bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
  • feit 2 primair:
    zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras;
  • feit 4:
    bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
  • feit 5:
    eenvoudige belediging, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
200 (tweehonderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 (honderd) dagen.
Veroordeelt verdachte daarnaast tot een
voorwaardelijke gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien verdachte gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1.
Meldplicht bij de reclassering
Verdachte meldt zich binnen één werkdag na het ingaan van de proeftijd bij Reclassering
Nederland op het adres [locatie reclassering] . Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2.
Ambulante behandeling
Verdachte laat zich behandelen door de Waag [locatie] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel mogelijk na aanmelding door de toezichthouder. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Verklaart verbeurdde goederen zoals vermeld op de beslaglijst, te weten:
1. Telefoontoestel (omschrijving: G5843515, zwart, merk: Samsung);
2. Telefoontoestel (omschrijving: G5843512, zwart, merk: Samsung);
3. Telefoontoestel (omschrijving: G5843506, Zwart, merk: Samsung).
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 december 2021.
[(...)]

1.

[(...)]
[(...)]

2.

[(...)]
[(...)]
[(...)]

4.

[(...)]

5.

[(...)]

[(...)]