ECLI:NL:RBAMS:2021:7286

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
13/845099-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot niet-ambtelijke omkoping

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor strafbare feiten gerelateerd aan niet-ambtelijke omkoping. De officier van justitie vorderde de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 200.000,-, en de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 13, 14, 25 en 27 oktober 2021 en op 13 december 2021, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie, vertegenwoordigd door mrs. T.R. van Roomen en F. Bahadin, en de verdediging, die werd bijgestaan door mr. C.F. Korvinus.

De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde, die enig aandeelhouder en bestuurder was van een BV, wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van omkoping. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 200.000,- bedroeg, gebaseerd op het salaris dat de veroordeelde in de jaren 2016 en 2017 had ontvangen. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van strafbare feiten en dat er rekening gehouden moest worden met belastingheffing, maar de rechtbank verwierp deze argumenten.

De rechtbank bepaalde de betalingsverplichting op € 195.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank legde ook een gijzeling op van maximaal 1080 dagen. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. C.M. Berkhout, en is openbaar gemaakt op 13 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845099-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 13 december 2021
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/845099-18, tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorte plaats] op [geboorte dag] 1959,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 13, 14, 25 en 27 oktober 2021 en 13 december 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. T.R. van Roomen en F. Bahadin (hierna de officier van justitie) en van wat [veroordeelde] en zijn raadsman mr. C.F. Korvinus naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 15 juli 2021 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 200.000,-.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2021 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld.
Feit 1:
het, aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte doet van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever;
en
het, aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte doet van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze handelt in strijd met zijn plicht;

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat [veroordeelde] overeenkomstig de berekening in het ontnemingsrapport € 200.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dit bedrag bestaat uit het in 2016 en 2017 door dat [Naam BV] B.V. (verder [Naam BV] ) telkens aan [veroordeelde] betaalde salaris ter hoogte van € 100.000,-. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel hoeft geen rekening te worden gehouden met belastingheffing.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat geen sprake is van strafbare feiten en dat daarom ook geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Als een wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld, moet in de ontnemingsprocedure rekening worden gehouden met de aan de Belastingdienst afgedragen loonbelasting en premies over de jaren 2016 (€ 42.410,-) en 2017 (€ 43.030,-).
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde.
De rechtbank vindt dat [Naam BV] (waarvan [veroordeelde] enig aandeelhouder/bestuurder is) door middel van niet-ambtelijke omkoping voordeel heeft verkregen. Dat voordeel bestaat uit een provisie van bijna 7,4 miljoen euro. De rechtbank komt tot deze beslissing op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van 13 december 2021 in de onderliggende strafzaak zijn opgenomen.
Berekening
[veroordeelde] heeft zichzelf vanuit [Naam BV] een salaris toegekend van € 200.000,- te weten € 100.000,- in 2016 en € 100.000,- in 2017. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt als volgt berekend.
Ontvangen loon [veroordeelde] in de jaren 2016 en 2017: € 200.000,-
Aftrekbare kosten: € 0,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene: € 200.000,-
Overweging fiscale afdrachtDe raadsman heeft verzocht om rekening te houden met de fiscale afdracht die heeft plaatsgevonden over het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank wijst dat verzoek af en verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is beslist dat de rechter die oordeelt in de ontnemingsprocedure, bij de vaststelling van de hoogte van het door de betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag, geen rekening dient te houden met de belastingheffing over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel. [1] Verrekening met eventueel afgedragen belastingheffingen vindt plaats in de executiefase.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [veroordeelde] uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 200.000,-.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in het bewijsmiddel zijn vervat. [2]

5.De verplichting tot betaling

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat indien zowel de vordering verbeurdverklaring in de strafzaak als de ontnemingsvordering wordt toegewezen, in de ontnemingszaak het verbeurd verklaarde geldbedrag in mindering dient te worden gebracht op de aan de betrokkenen op te leggen betalingsverplichting.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om rekening te houden met de schuldenpositie van [veroordeelde] en het conservatoire beslag. Vanwege die omstandigheden heeft [veroordeelde] geen draagkracht en moet de betalingsverplichting op nihil worden bepaald.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Voor het vaststellen van de betalingsverplichting is het volgende van belang.
Draagkracht
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de draagkracht van de betrokkene in beginsel aan de orde komt in de executiefase. De reden daarvoor is dat de rechter in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid zal kunnen vaststellen hoe de draagkracht van de betrokkene zich in de – soms aanzienlijk later plaatsvindende – executiefase zal ontwikkelen, en dat de mogelijkheid om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen zich dus beter laat beoordelen in de executiefase. In de ontnemingsprocedure bestaat alleen grond voor matiging van de betalingsverplichting als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Het gaat dan om het geval waarin de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat de betrokkene op het moment van de ontnemingsprocedure geen draagkracht heeft en dat het zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen. [3]
In deze zaak is niet gebleken dat de door de Hoge Raad genoemde uitzonderingsituatie aan de orde is, zodat de rechtbank bij het vaststellen van de betalingsverplichting geen rekening zal houden met de draagkracht van [veroordeelde] .
Verbeurdverklaring in hoofdzaak
In de hoofdzaak is de waarde van een Porsche Cayenne, vastgesteld op € 15.555,- verbeurd verklaard. Uit de stukken is gebleken dat dit aankoopbedrag voor de Porsche Cayenne separaat (dus los van het salaris) door [Naam BV] aan [veroordeelde] is overgemaakt. Bij het bepalen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel (€ 200.000,-) is met die separate overboeking geen rekening gehouden. Daarom hoeft er geen verrekening plaats te vinden.
Redelijke termijn
Het startpunt van de redelijke termijn is het moment waarop een handeling is verricht waaraan een betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In deze zaak kon [veroordeelde] die verwachting ontlenen aan het conservatoire beslag dat op 8 oktober 2018 is gelegd. Er zijn geen redenen gebleken die maken dat de redelijke termijn langer diende te duren dan de standaardtermijn van twee jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak met iets meer dan één jaar is overschreden. Ter compensatie van deze overschrijding zal de rechtbank de betalingsverplichting met € 5.000,- matigen.
Conclusie
De rechtbank zal de betalingsverplichting bepalen op € 195.000,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 200.000,-.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van
195.000, (honderdvijfennegentigduizend euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. M. Smit en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2021.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429
2.Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 23 januari 2020, hoofdstuk 5 (WVV-002)
3.Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:376.