In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor strafbare feiten gerelateerd aan niet-ambtelijke omkoping. De officier van justitie vorderde de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 200.000,-, en de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 13, 14, 25 en 27 oktober 2021 en op 13 december 2021, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie, vertegenwoordigd door mrs. T.R. van Roomen en F. Bahadin, en de verdediging, die werd bijgestaan door mr. C.F. Korvinus.
De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde, die enig aandeelhouder en bestuurder was van een BV, wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van omkoping. De rechtbank kwam tot de conclusie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 200.000,- bedroeg, gebaseerd op het salaris dat de veroordeelde in de jaren 2016 en 2017 had ontvangen. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van strafbare feiten en dat er rekening gehouden moest worden met belastingheffing, maar de rechtbank verwierp deze argumenten.
De rechtbank bepaalde de betalingsverplichting op € 195.000,-, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank legde ook een gijzeling op van maximaal 1080 dagen. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, onder leiding van voorzitter mr. C.M. Berkhout, en is openbaar gemaakt op 13 december 2021.