ECLI:NL:RBAMS:2021:7283

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
13-845159-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Actieve niet-ambtelijke omkoping, valse opgave in authentieke akte en witwassen door rechtspersoon

Op 13 december 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [verdachte rechtspersoon] B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan actieve niet-ambtelijke omkoping, het doen van een valse opgave in een authentieke akte en witwassen. De zaak kwam voort uit een melding van onregelmatigheden bij de Belastingdienst, die leidde tot een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD. De verdachte was betrokken bij de verkoop van een private equity portefeuille van [financieel dienstverlener] aan [naam 2] en had een provisie van 2% afgesproken, die hij met [medeverdachte 2] wilde delen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk vertrouwelijke informatie had gedeeld en een valse opgave had gedaan in een notariële akte om de waarde van een pand te verhogen. De rechtbank vond het bewijs voor de tenlastegelegde feiten overtuigend en verwierp de verweren van de verdediging. De rechtbank legde geen geldboete op, omdat de enige bestuurder van de rechtspersoon in een samenhangende strafzaak werd veroordeeld voor dezelfde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845159-18 (Promis)
Datum uitspraak: 13 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte rechtspersoon] B.V.
gevestigd op het adres [adres 1] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13, 14, 25 en 27 oktober 2021 en 13 december 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. T.R. van Roomen en F. Bahadin en van wat de vertegenwoordiger van de rechtspersoon de heer [medeverdachte 1] en zijn raadsman mr. C.F. Korvinus naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding en beschuldiging

Advocatenkantoor [naam 1] heeft namens een cliënt op 15 december 2016 melding gedaan bij de Belastingdienst van onregelmatigheden rondom de verkoop van een private equity portefeuille van [financieel dienstverlener] . In de melding staat het volgende:
“Het beursgenoteerde [financieel dienstverlener] heeft in 2016 een private equity portfolio verkocht voor circa € 400 miljoen aan [naam 2] uit de USA. Als "broker" (makelaar) komt het Limburgse [verdachte rechtspersoon] B.V. (hierna [verdachte rechtspersoon] B.V.) naar voren. De aandelen van deze vennootschap zijn in handen van [medeverdachte 1] . [verdachte rechtspersoon] B.V. is met [naam 2] een provisie overeengekomen van 2%, zijnde circa € 8 miljoen. Deze provisie zou ook in 2016 zijn betaald. Namens [financieel dienstverlener] zou [medeverdachte 2] , als medewerker van het controleteam, betrokken zijn bij de onderhandelingen over deze transactie. Verder zouden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] elkaar kennen. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zouden hebben afgesproken de provisie te delen op basis van 50-50.”
En:
“Eind 2014 wordt [naam 3] BV opgericht door de ex-echtgenote ( [ex-echtgenote van medeverdachte 1] ) van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] wordt op 1-11-2016 100% aandeelhouder van deze vennootschap. [naam 3] BV leent begin 2015 € 50.000 uit aan [verdachte rechtspersoon] BV middels een converteerbare obligatielening. De lening kan binnen 3 jaren geconverteerd worden in 50% van de aandelen van [verdachte rechtspersoon] BV. Op deze wijze zou [medeverdachte 2] door het bedongen conversierecht 50% recht krijgen op de provisie.”
Naar aanleiding van deze melding heeft eerst de Belastingdienst (fiscaal) boeken- en derdenonderzoeken gedaan en later heeft de Fiscale inlichtingen en opsporingsdienst (FIOD) onder de naam Pioneer een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar niet-ambtelijke omkoping. Het strafrechtelijk onderzoek is gaandeweg uitgebreid met onderzoek naar verdenkingen van valsheid in geschrift en witwassen. Het heeft uiteindelijk geleid tot deze strafzaak die gelijktijdig op de zitting is behandeld met de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De rechtbank doet vandaag uitspraak in de zaken tegen alle verdachten.
[verdachte rechtspersoon] wordt kort samengevat beschuldigd van het (mede)plegen van:
Actieve niet-ambtelijke omkoping (oftewel: iemand omkopen);
Een valse opgave doen in een authentieke akte;
Witwassen van een geldbedrag en/of een Porsche Cayenne.
De tenlastelegging is opgenomen als bijlage bij dit vonnis.

3.Verzoek om bewijsuitsluiting

3.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging voert aan dat het nemo tenetur-beginsel en het beginsel van détournement de pouvoir zijn geschonden. Daarmee is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek en dat moet leiden tot bewijsuitsluiting. De Belastingdienst heeft namelijk in samenspraak en na overleg met de FIOD besloten om met een boekenonderzoek stukken bij [medeverdachte 1] / [verdachte rechtspersoon] op te vragen. Het opvragen van die stukken was gericht op de verdachte rechtspersonen en de verdachte transactie zoals uit de melding naar voren is gekomen, zodat eigenlijk sprake is van een opsporingsonderzoek in plaats van een fiscaal boekenonderzoek. Er was direct na de melding door [naam 1] bij de Belastingdienst een verdenking van een strafbaar feit en [medeverdachte 1] had toen de cautie moeten krijgen maar dat is niet gebeurd. In dit geval is doelbewust gekozen voor een boekenonderzoek door de Belastingdienst waarbij [medeverdachte 1] / [verdachte rechtspersoon] fiscaalrechtelijk gezien verplicht was informatie te verstrekken. De FIOD heeft vervolgens in het strafrechtelijk onderzoek gebruik gemaakt van de door [medeverdachte 1] (aan de Belastingdienst) verstrekte gegevens en dat had op deze manier niet gemogen. Het onderzoeksmateriaal dat uit het onderzoek van de Belastingdienst naar voren is gekomen, alsmede alle daaruit voortvloeiende onderzoeksbevindingen, moeten om die reden van het bewijs worden uitgesloten. Als de rechtbank vindt dat het standpunt onvoldoende is onderbouwd doet de verdediging een voorwaardelijk verzoek om ambtenaren van de Belastingdienst en de FIOD hierover als getuige te horen.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim dat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De melding bij de Belastingdienst brengt, ondanks dat daarin mogelijke strafbare feiten werden gemeld, niet automatisch mee dat direct een verdenking van het plegen van strafbare feiten tegen [verdachte rechtspersoon] is ontstaan. Daar is meer voor nodig dan alleen een melding. Het controleonderzoek is gedaan vanuit de bestuursrechtelijk sfeer en was gericht op een juiste belastingheffing van [verdachte rechtspersoon] . De sfeerovergang van de controle- naar de opsporingsfase heeft plaatsgevonden in november 2017. De FIOD en het Openbaar Ministerie hebben dan ook geen enkele bemoeienis gehad met het controleonderzoek. De door de verdediging aangehaalde rechtsbeginselen zijn niet geschonden.
Het voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuigen moet worden afgewezen, omdat de noodzakelijkheid daarvan niet is onderbouwd. Verder geldt dat de aanscherping van de jurisprudentie betreffende de beoordeling van getuigenverzoeken niet zonder meer opgaat voor rechtmatigheidsgetuigen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Cautieplicht
De rechtbank stelt vast dat op grond van de uitkomsten van het fiscaal boekenonderzoek door de Belastingdienst in november 2017, dus geruime tijd ná de start van het fiscaal boeken- en derdenonderzoek, een redelijk vermoeden is ontstaan dat [medeverdachte 1] / [verdachte rechtspersoon] zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, bevat het dossier geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat deze verdenking al eerder bestond. De enkele melding van [naam 1] van 15 december 2016 (zoals hierboven onder 2. weergegeven) is onvoldoende om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv. Daarbij weegt mee dat door [naam 1] geen onderliggende stukken bij de melding zijn overlegd ter staving van de daarin opgenomen beweringen en dat zij geen nadere vragen wenste te beantwoorden. Dit betekent dat tot november 2017 geen plicht bij de Belastingdienst bestond om [medeverdachte 1] te wijzen op zijn zwijgrecht (de cautieplicht). Het dossier bevat verder geen informatie waaruit blijkt dat medewerkers van de Belastingdienst [medeverdachte 1] na november 2017 hebben ondervraagd over het op dat moment ontstane redelijke vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de cautieplicht is geschonden.
Nemo tenetur-beginsel
Het nemo tenetur-beginsel houdt in dat niemand is gehouden tegen zichzelf (bewijs) te leveren of dat niemand kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Anders gezegd: een verbod op gedwongen zelfincriminatie. Het verbod hangt samen met het zwijgrecht. Soms botst het nemo tenetur-beginsel echter met een (bijv. op grond van fiscaal recht) op verdachte rustende verplichting om inlichtingen te verstrekken. In de rechtspraak is daarom onderscheid gemaakt tussen wilsafhankelijk (bijv. verklaringen van de verdachte) en wilsonafhankelijk materiaal (zoals documenten). Daarmee wordt beoogd dat het recht zichzelf niet te incrimineren ook wordt gewaarborgd in situaties waarin de verdachte gehouden is om inlichtingen te verstrekken of mee te werken aan onderzoek. Het verbod op zelfincriminatie strekt zich niet uit tot het gebruik in strafzaken van materiaal dat bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte.
Uit de brief van de Belastingdienst van 23 augustus 2017 blijkt dat de Belastingdienst aan [medeverdachte 1] en zijn onderneming [verdachte rechtspersoon] in het kader van het fiscaal boekenonderzoek heeft verzocht om het verstrekken van (kort gezegd) overeenkomsten, e-mailcorrespondentie, facturen, taxatierapporten, koopakten en dergelijke. Het zo verkregen materiaal (uit het dossier volgt niet welke van deze stukken precies door [medeverdachte 1] aan de Belastingdienst zijn verstrekt, maar [medeverdachte 1] heeft niet alle gevraagde documenten overhandigd) bestond niet afhankelijk van de wil van [medeverdachte 1] . De documenten bestonden in fysieke zin, los van de wil van [medeverdachte 1] . Dat sommige documenten verklaringen van [medeverdachte 1] bevatten, maakt nog niet dat die documenten wilsafhankelijk materiaal vormen. Het gebruik van de uit het boekenonderzoek verkregen documenten als bewijsmiddel is om die reden niet in strijd met het nemo tenetur-beginsel. Uit het dossier blijkt niet dat bij het boekenonderzoek materiaal is verkregen dat zou kunnen worden aangeduid als wilsafhankelijk materiaal. De verdediging heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dit is gebeurd. Ook in zoverre is niet komen vast te staan dat sprake is van een schending van het nemo tenetur-beginsel.
Misbruik van bevoegdheden (détournement de pouvoir)
Het verbod op détournement de pouvoir houdt in dat een bevoegdheid niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Van misbruik van bevoegdheden is dus alleen dan sprake indien de Belastingdienst zijn bevoegdheden heeft toegepast met het oog op een ander doel dan de controle op naleving van de belastingvoorschriften. Voor die conclusie biedt het dossier geen aanknopingspunten. Anders dan door de verdediging is betoogd, volgt dat niet uit de hierboven genoemde brief van de Belastingdienst van 23 augustus 2017. De daarin opgevraagde stukken passen in het kader van een boekenonderzoek. Zoals hierboven is overwogen is pas op grond van de uitkomst van het boekenonderzoek in november 2017 een verdenking van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ontstaan en is de sfeer van het onderzoek overgegaan van een controleonderzoek bij de Belastingdienst naar een opsporingsonderzoek bij de FIOD. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een schending van het détournement de pouvoir-beginsel.
Conclusie:
Het verweer van de verdediging wordt op al haar onderdelen verworpen.
Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van zes getuigen (medewerkers van de Belastingdienst en FIOD) om het misbruik van bevoegdheden door de Belastingdienst te kunnen vaststellen, wordt afgewezen. Dit verzoek is namelijk gestoeld op de stelling dat de opgevraagde gegevens niet van belang zijn in het kader van een fiscaal onderzoek en er al vanaf de melding door [naam 1] sprake was van een verdenking van een mogelijk strafbaar feit. Hierboven heeft de rechtbank deze stellingen verworpen. De verdediging heeft dan ook geen belang bij het horen van de getuigen.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat [verdachte rechtspersoon] de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Uit de bewijsmiddelen in het dossier kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] / [verdachte rechtspersoon] en [medeverdachte 2] zich schuldig hebben gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de verkoop van de private equity portefeuille van [financieel dienstverlener] aan [naam 2] en de provisieovereenkomst die [medeverdachte 1] / [verdachte rechtspersoon] met [naam 2] heeft afgesloten. Zonder de samenspanning met [medeverdachte 2] had [medeverdachte 1] nooit een overeenkomst kunnen sluiten met [naam 2] en een dergelijke hoge provisie kunnen ontvangen. [medeverdachte 1] was bereid deze provisie te delen met [medeverdachte 2] . Die afspraak blijkt onder meer uit de onderzoeksbevindingen van de converteerbare geldlening, de schuldbekentenis en de vastgoedtransactie. [medeverdachte 2] heeft vervolgens op allerlei manieren de deal tussen zijn werkgever [financieel dienstverlener] en [naam 2] bevorderd, terwijl [medeverdachte 1] als makelaar van [naam 2] vertrouwelijke informatie van [medeverdachte 2] heeft ontvangen en doorgespeeld aan [naam 2] . [financieel dienstverlener] was van dit alles niet op de hoogte. [medeverdachte 2] zou zonder de belofte van [medeverdachte 1] de deal niet zijn aangegaan. De dubbelrol die [medeverdachte 2] speelde, was essentieel voor de totstandkoming van de deal tussen [financieel dienstverlener] en [naam 2] .
[medeverdachte 1] / [verdachte rechtspersoon] en [medeverdachte 2] hebben tevens een valse opgave (laten) doen opnemen in een notariële akte tot levering van eigendom van een pand in Haarlem en deze valse leveringsakte vervolgens als ‘in overeenstemming met de waarheid’ gebruikt. De valsheid bestaat eruit dat in strijd met de waarheid in de akte is opgenomen dat (i) de verkoper ( [medeverdachte 2] ) de verplichting op zich heeft genomen om het pand te verbouwen en (ii) dat de verbouwing ertoe zal leiden dat het verkochte een marktwaarde zal hebben gelijk aan de koopprijs die was overeengekomen met de koper ( [verdachte rechtspersoon] ). Dat laatste komt neer op een waardevermeerdering van circa € 300.000,-. Uit het dossier blijkt dat nooit is afgesproken dat [medeverdachte 2] de verbouwing zou uitvoeren, die verbouwing ook nooit is uitgevoerd en dat deze constructie slechts is opgezet om aan [medeverdachte 2] een deel van de voornoemde provisie te doen toekomen. Daarmee heeft [verdachte rechtspersoon] zich schuldig gemaakt aan het onder feit 2 ten laste gelegde.
Tot slot heeft [verdachte rechtspersoon] zich schuldig gemaakt aan het onder feit 3 ten laste gelegde witwassen. [medeverdachte 1] heeft een geldbedrag van € 46.745,- euro overgedragen van de bankrekening van [verdachte rechtspersoon] naar zijn privé bankrekening en vervolgens dat geld omgezet in een Porsche Cayenne. [medeverdachte 1] heeft de Porsche Cayenne voorhanden gehad, verworven en daarvan gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat het voorwerp middellijk afkomstig was uit misdrijf, namelijk uit de niet-ambtelijke omkoping.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de ten laste gelegde feiten niet zijn bewezen en verzoekt [verdachte rechtspersoon] daarvan vrij te spreken.
Wat betreft de omkoping (feit 1) heeft de raadsman – kortgezegd – naar voren gebracht dat er geen sprake is van een gift of belofte, in ieder geval niet ten tijde van het verkooptraject in de periode tussen 1 januari 2015 en 31 december 2015. Ook is aangevoerd dat [medeverdachte 2] niet heeft gehandeld in strijd met zijn plicht en [medeverdachte 1] hoefde ook niet aan te nemen dat [medeverdachte 2] door beloften en/of giften in strijd met zijn plicht zou handelen. De transactie tussen [financieel dienstverlener] en [naam 2] is op een gebruikelijke wijze tot stand gekomen en niet beïnvloed door verwijtbare gedragingen van [medeverdachte 1] , [verdachte rechtspersoon] en/of [medeverdachte 2] . Aan het einde van de onderhandelingen hebben [financieel dienstverlener] en [naam 2] precies het resultaat bereikt dat zij voor ogen hadden. De provisie die [naam 2] heeft betaald aan [verdachte rechtspersoon] is bovendien niet ten koste gegaan van het bedrag dat [naam 2] aan [financieel dienstverlener] heeft geboden voor de portefeuille. Er is dus geen sprake van benadeling van [financieel dienstverlener] . Daarnaast is geen sprake van strafbare handelingen die zijn gepleegd voor 1 januari 2015, zodat de oude bepaling van artikel 328ter Sr niet van toepassing is.
Ten aanzien van de valse opgave in een authentieke akte (feit 2) voert de verdediging aan dat de in de akte opgenomen passages niet vals zijn, maar de bedoeling van partijen van dat moment hebben weergegeven. [medeverdachte 1] is volledig afgegaan op de adviezen van zijn juridisch adviseur, [persoon 1] , en het is diezelfde [persoon 1] geweest die alle contacten met de notaris en de aannemer heeft onderhouden. De akte is uiteindelijk bij volmacht, dus niet in persoon, door [medeverdachte 1] ondertekend. [medeverdachte 1] en [verdachte rechtspersoon] hebben daarom geen opzet gehad op het doen opnemen van een valse opgave in een authentieke akte, ook niet in voorwaardelijke zin.
Wat betreft het witwassen (feit 3) is aangevoerd dat geen sprake is van witwassen omdat het geldbedrag waarmee de Porsche is aangekocht afkomstig is van een contractueel overeengekomen success fee met [naam 2] en daarmee dus niet met geld dat uit misdrijf is verkregen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank staat voor de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping, het (laten) doen van een valse opgave in een authentieke akte en witwassen.
Alvorens die vraag te beantwoorden overweegt de rechtbank dat door de verdediging is benadrukt dat geen nadeel is berokkend aan [financieel dienstverlener] , dat [financieel dienstverlener] en [naam 2] het resultaat hebben bereikt dat zij voor ogen hadden, dat [medeverdachte 2] niets heeft gedaan dat hij anders niet zou hebben gedaan (of niet paste bij zijn functie), en dat de overeenkomst tussen [verdachte rechtspersoon] en [naam 2] geen ongebruikelijke overeenkomst is. Voor een bewezenverklaring van niet-ambtelijke omkoping is echter toereikend dat kan worden vastgesteld dat de verleende of te verlenen prestatie aanleiding vormt voor een gift of belofte en dat de bedoelde prestatie werkzaamheden in dienstbetrekking betreft. De wet vereist niet dat wordt aangetoond dat de omgekochte iets heeft gedaan dat hij anders niet zou hebben gedaan, noch dat hij enig nadeel heeft berokkend aan de werkgever of dat hetgeen gedaan is als ongebruikelijk moet worden bestempeld.
4.3.1.
Niet-ambtelijke omkoping (feit 1)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. [1]
[verdachte rechtspersoon] is in 1991 opgericht. Sinds 1991 is [medeverdachte 1] bestuurder van [verdachte rechtspersoon] en sinds 2001 enig aandeelhouder. [2] [verdachte rechtspersoon] was, volgens [medeverdachte 1] , tegen beloning (‘fees’) werkzaam op het gebied van private equity als vertegenwoordiger van (meestal buitenlandse) fundmanagers en bedrijven als agent, fundraiser en adviseur naar (meestal Nederlandse) institutionele beleggers. [verdachte rechtspersoon] onderhield contact met institutionele beleggers waarbij door [verdachte rechtspersoon] vertegenwoordigde fundmanagers en bedrijven geïntroduceerd werden aan institutionele beleggers die interesse in hun producten hadden. [verdachte rechtspersoon] komt in 2013 en 2014 in financiële problemen; de omzet van het bedrijf is nagenoeg nihil en in beide jaren was sprake van een verlies. [3]
[medeverdachte 2] kwam met ingang van 28 juni 2004 in dienst bij [financieel dienstverlener] en werkte vanaf 1 januari 2005 als senior portfoliomanager bij [naam 9] N.V. [4] [medeverdachte 2] was onder meer verantwoordelijk voor de private equity en hedge funds van [financieel dienstverlener] . [5] In de arbeidsovereenkomst van [medeverdachte 2] en reglementen van [financieel dienstverlener] zijn gedragsregels omtrent vertrouwelijke informatie opgenomen, waaronder een verplichting tot geheimhouding van al hetgeen [medeverdachte 2] bij de uitoefening van zijn functie met betrekking tot de zaken en belangen van [financieel dienstverlener] en de aan haar gelieerde ondernemingen te weten komt (artikel 9 arbeidsovereenkomst). [6] Uit de schriftelijke verklaring van [medeverdachte 2] volgt dat hij sinds medio 2010 samen met twee andere collega’s verantwoordelijk was voor de zogenoemde Alternative Investments portefeuille en dat zijn functie bijna volledig bestond uit het monitoren van de ontwikkeling en voortgang van de investeringen in de Alternative Investments portefeuille, oftewel de verschillende private equity fondsen en verschillende hedge fondsen. [7]
In juli 2010 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar ontmoet. [8] Zij onderhielden zakelijke en in de loop der tijd ook vriendschappelijke contacten. Omstreeks oktober/ november 2014 werd door [financieel dienstverlener] besloten het risicokapitaal te reduceren. [9] In oktober 2014 heeft [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] verteld dat [financieel dienstverlener] mogelijk haar private equity portefeuille geheel of gedeeltelijk wilde verkopen en gevraagd of [medeverdachte 1] daar goede partijen voor wist. [medeverdachte 1] heeft aan [medeverdachte 2] het voorstel gedaan om de provisie van 2% van de koopprijs van circa 400 miljoen euro, dus circa 8 miljoen euro, 50/50 te verdelen. Met dit voorstel heeft [medeverdachte 2] ingestemd. [10]
[medeverdachte 1] heeft, namens [verdachte rechtspersoon] als intermediair, op 13 oktober 2014 contact gelegd met de onderneming “ [naam 4] ” over de verkoop van een private equity portefeuille, waarbij hij aangeeft dat hij “
al sinds lange tijd werkt aan de uiteindelijke verkoop van een omvangrijke private equity portefeuille (half miljard euro)”. [11] Kennelijk doelde hij daarbij op de portefeuille van [financieel dienstverlener] . [medeverdachte 1] deelt het door hem gelegde contact dezelfde dag ook met [medeverdachte 2] . [12] Vervolgens maakt [medeverdachte 1] met [persoon 2] van [naam 4] een afspraak op 30 oktober 2014 in het [naam 5] Hotel in Amsterdam. [13]
In de tussentijd stelt [medeverdachte 2] een (voor [financieel dienstverlener] ) interne memo op over de toekomst van de private equity portefeuille, gedateerd 4 november 2014. Deze memo e-mailt hij op 5 november 2014 aan zijn collega [persoon 3] . Het memo is opgesteld naar aanleiding van de vraag van [persoon 3] aan [medeverdachte 2] over welke posities in volgorde van belangrijkheid, volgens [medeverdachte 2] , als eerste uit de portefeuille zouden moeten worden verkocht, als de omvang van de portefeuille kleiner moet worden. [medeverdachte 2] beantwoordt die vraag onder “scenario I” en introduceert hierbij ook een ‘scenario II” die inhoudt dat de portefeuille ook in zijn geheel kan worden verkocht. Zijn advies is om te kiezen voor ‘scenario II’ omdat dit meerdere voordelen voor [financieel dienstverlener] zou opleveren. [14] [medeverdachte 2] vermeldt niet dat hij samen met [medeverdachte 1] al actief op zoek is gegaan naar een zogeheten ‘secondary fund’ die geïnteresseerd zou zijn in de aankoop van de gehele portefeuille. [medeverdachte 2] stuurt op 5 november 2014 aan [medeverdachte 1] een WhatsAppbericht dat hij het memo (intern) heeft toegelicht en dat de “
uitkomst wordt OF doorgaan en dus nieuwe commitments OF verkoop. In elk geval zeer waarschijnlijk niet meer “op winkel passen”. [15]
Op 5 november 2014 neemt [naam 4] rechtstreeks, dus zonder tussenkomst van [medeverdachte 1] , contact op met [medeverdachte 2] . Deze e-mail stuurt [medeverdachte 2] vrijwel direct door naar [medeverdachte 1] . [16] Op vrijwel hetzelfde moment is er ook via Whatsapp contact tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waarin wordt besproken dat [naam 4] rechtstreeks zaken wil doen met [financieel dienstverlener] en dat dit 2% scheelt. [17] Op 7 november 2014 stelt [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] voor een andere kopende partij te benaderen. Op dat moment was er door [financieel dienstverlener] nog geen beslissing genomen of de portefeuille überhaupt verkocht zou worden. [18] [naam 4] heeft richting [verdachte rechtspersoon] nog een voorstel gedaan en [medeverdachte 2] bericht op 17 november 2014 via Whatsapp aan [medeverdachte 1] “
schiet het voorstel maar af want ik begrijp dat ik niet ga krijgen wat ik wil hebben." [19] [naam 4] haakt vervolgens op 1 december 2014 als koper af vanwege de door [verdachte rechtspersoon] neergelegde voorwaarden van een success fee en een retainer fee. [20] Op 20 november 2014 stuurt [medeverdachte 2] een privé
e-mailadres aan [medeverdachte 1] en deelt mee dat er geen contact meer moet zijn via mobiele telefoon en andere e-mailaccounts. [21] Vanaf dat moment ontstaan er twee communicatiestromen: een zakelijke en een heimelijke via het privé e-mailadres van [medeverdachte 2] . Medio december 2014 schaft [medeverdachte 2] ook een prepaid mobiele telefoon aan, waarmee hij en [medeverdachte 1] voortaan mee communiceren. [22]
Eind november 2014 heeft [medeverdachte 1] voor het eerst contact met [naam 2] . [23] [medeverdachte 1] geeft dat op 26 november 2014 door aan [medeverdachte 2] en die informeert op zijn beurt [medeverdachte 1] over de ontwikkelingen in het besluitvormingsproces van [financieel dienstverlener] en concludeert dat binnen [financieel dienstverlener] de kans op verkoop van de portefeuille weer is gestegen. [24] Op 4 december 2014 maakt [persoon 4] de interesse van [naam 2] aan [medeverdachte 1] bekend en er wordt een afspraak gemaakt in Londen op 9 december 2014. [25] [medeverdachte 1] stuurt op 4 december 2014 een bestand genaamd de ‘ [naam 2-berekening] ’ naar het privé e-mailadres van [medeverdachte 2] . [26] Op 10 december 2014 stuurt [medeverdachte 1] aan het zakelijke e-mailadres van [medeverdachte 2] een bericht dat hij de dag ervoor zeer constructieve gesprekken heeft gevoerd met de directie van [naam 2] en vraagt hij, om tot een betere indicatie van de waarde van de private equity portefeuille te komen, om de kwartaalrapportages van de in die e-mail opgesomde fondsen. In de bijlage stuurt [medeverdachte 1] een door [naam 2] ondertekende geheimhoudingsverklaring (Non-Disclosure Agreement, hierna: NDA) mee. [27] [medeverdachte 2] stuurt dezelfde dag, zonder dat [financieel dienstverlener] de NDA heeft getekend, al de (kwartaal)rapportages naar [medeverdachte 1] op. [28] Die informatie wordt vervolgens doorgestuurd naar [naam 2] . [29]
In e-mailwisselingen tussen [medeverdachte 2] (alles via zijn privé emailadres) en [medeverdachte 1] in december 2014 wordt tussen hen besproken hoe [medeverdachte 2] 50% van de aan [verdachte rechtspersoon] te betalen provisie uitbetaald zou kunnen krijgen. [30] [medeverdachte 2] schrijft op 11 december 2014 aan [medeverdachte 1] – onder meer-:
“De mogelijkheden die wij hebben bekeken zijn:- belang in jouw BV;- verstrekken van converteerbare obligatielening in 50% van de aandelen van jouw BV(op vastgestelde datum in de toekomst en tegen vastgestelde prijs);- zelf een aparte BV oprichten:
Bestaande BV opkopen (…)
Bankrekening in land met fiscaalvriendelijk klimaat dat geen officiële juridische/fiscale banden heeft met de Nederlandse Staat (…)
[medeverdachte 2] stuurt [medeverdachte 1] op 10 en 11 december 2014 een bericht dat alles goed geregeld moet zijn voordat [naam 2] bij [financieel dienstverlener] binnenkomt. Hij stelt voor dat [medeverdachte 1] contact opneemt met de jurist waarmee hij bevriend is (de rechtbank begrijpt, [persoon 1] ) om te horen wat de slimste manier is om de helft van de provisie aan [medeverdachte 2] uit te keren. [31]
Op 15 december 2014 werd door de directie van [financieel dienstverlener] tijdens een Asset Liability Committee (ALCO) besloten om de verkoop van de private equity en hedge funds nader te onderzoeken. [32] Dit was de start van Project [naam 6] : de verkoop van private equity en niet-liquide hedge fund belangen. [33] . De informatie binnen het project [naam 6] moest vertrouwelijk worden behandeld. [34]
[medeverdachte 1] heeft op 18 december 2014 contact met [naam 2] over de provisie- en andere voorwaarden waaronder hij als makelaar kan fungeren in de transactie met [financieel dienstverlener] en deze e-mail is ook verstuurd aan [persoon 1] en [medeverdachte 2] . [35] Op 19 december 2014 wordt [naam 3] B.V. opgericht door [ex-echtgenote van medeverdachte 1] (de ex-partner van [medeverdachte 1] ) en [medeverdachte 2] koopt 119 van de 120 aandelen voor een prijs van €1,19. [36] [persoon 1] informeert [medeverdachte 2] dat de calloptie op het laatste aandeel niet in de oprichtingsakte staat omdat “
iedereen dan weet dat [naam 3] B.V. eigenlijk van hem is.” [37] Op 23 december 2014 wordt in een aandeelhouders-overeenkomst vastgelegd dat [medeverdachte 2] een calloptie heeft op het laatste aandeel van [naam 3] B.V. [38] In een e-mail van 5 januari 2015 schrijft [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] dat hij de projectgroep binnen [financieel dienstverlener] heeft overtuigd en hen op zijn hand heeft om de private equity te verkopen. [medeverdachte 1] moet zorgen voor een goed contact met [naam 2] zodat zij, na formele goedkeuring van [financieel dienstverlener] om de private equity te verkopen, kunnen worden uitgenodigd. [39] Op 9 januari 2015 wordt een overeenkomst van converteerbare obligatielening gesloten tussen [naam 3] B.V. en [verdachte rechtspersoon] . [40] Deze overeenkomst geeft aan [naam 3] B.V. (en dus [medeverdachte 2] ) het recht op 50% van het aandelenkapitaal van [verdachte rechtspersoon] en daarmee uiteindelijk ook 50% van de provisie als die in het vermogen van [verdachte rechtspersoon] zou vallen. [41] [naam 3] B.V. betaalt in dat verband op 12 januari 2015 € 50.000,- aan [verdachte rechtspersoon] en dat geldbedrag is afkomstig van [medeverdachte 2] . [42] Op 9 januari 2015 vindt er ook een e-mailwisseling plaats tussen [medeverdachte 2] (privé e-mailadres) en [medeverdachte 1] over de inhoud van de provisieovereenkomst tussen [verdachte rechtspersoon] en [naam 2] . [medeverdachte 2] schrijft daarover
“als dit waterdicht contract is dan zetten we alles op alles om zoveel en liefst alle PE-belangen te verkopen. Heb er wel vertrouwen in dat [financieel dienstverlener] en [naam 2] tot deal gaan komen en wij ook vervolgens beloond worden.”en
“blijf goed opletten dat als je mij mail stuurt inzake contract tussen [verdachte rechtspersoon] en [naam 2] dat je niet per abuis [naam 2] in cc plaatst want dan is alles naar de haaien…”. [43] [financieel dienstverlener] is dan nog altijd niet op de hoogte van de betrokkenheid van [medeverdachte 1] en dus ook niet van wat er zich tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] afspeelt.
Op 13 januari 2015 vindt het eerste gesprek tussen [financieel dienstverlener] en [naam 2] plaats waarbij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aanwezig zijn [44] [persoon 3] van [financieel dienstverlener] is ook bij de bijeenkomst aanwezig en hij denkt dat [medeverdachte 1] een medewerker van [naam 2] is. [45] Op 15 januari 2015 besluit [financieel dienstverlener] om de besprekingen met [naam 2] en een tweede partij te weten [naam 7] aan te gaan. [46] [medeverdachte 2] adviseert binnen [financieel dienstverlener] negatief over [naam 7] en geeft die informatie via zijn privé e-mailadres door aan [medeverdachte 1] . [47] Op 15 januari 2015 stuurt [naam 2] een getekende NDA naar [financieel dienstverlener] / [medeverdachte 2] en een dag later stuurt [medeverdachte 2] een door [financieel dienstverlener] getekend exemplaar terug. [48]
Op 17 januari 2015 wordt de provisieovereenkomst (gedateerd op 15 januari 2015) tussen [verdachte rechtspersoon] en [naam 2] geformaliseerd. [49] In de provisieovereenkomst is opgenomen dat [verdachte rechtspersoon] als makelaar voor [naam 2] bij [financieel dienstverlener] zorgt voor een contact op het juiste niveau en verder is een retainer fee van € 5.000,- per maand een success fee van 2% (bij exclusiviteit) van de transactiewaarde afgesproken. [50] Op 28 januari 2015 sluiten [financieel dienstverlener] en [naam 2] een overeenkomst van exclusiviteit . [51] Mede op basis van advies van [medeverdachte 1] / [naam 2] adviseert [medeverdachte 2] aan [financieel dienstverlener] om [persoon 5] een onafhankelijke waardering van de portefeuille te laten doen. [52] Een memorandum van [financieel dienstverlener] met het advies voor [persoon 5] wordt door [medeverdachte 2] vanaf zijn privé e-mail-adres aan [medeverdachte 1] toegezonden. [53] [financieel dienstverlener] kiest uiteindelijk [persoon 5] voor de onafhankelijke waardering. [54] [medeverdachte 2] informeert de CFO en Raad van Bestuur van [financieel dienstverlener] over het verkoopproces van de private equity portefeuille met [naam 2] en krijgt daarvoor informatie van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] e-mailt daarbij aan [medeverdachte 1]
“Als je hier donderdag vertrekt, neem dan gewoon afscheid zoals altijd zonder te smoesen of nog even wat in het Nederlands tegen mij te zeggen en vertrek samen met [naam 2] de deur uit. [55] Als [medeverdachte 2] op 13 mei 2015 door zijn collega [persoon 6] wordt ge-e-maild dat [naam 4] interesse heeft getoond in de private equity portefeuille, e-mailt [medeverdachte 2] terug dat [naam 4] geen geschikte partij is. [56]
Op 22 mei 2015 geeft [medeverdachte 2] een presentatie aan de Raad van Bestuur van [financieel dienstverlener] en informatie daaruit, inclusief strategische en prijsgevoelige informatie, wordt door hem aan [medeverdachte 1] doorgestuurd. [57] [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben contact over het aanstaande bod van [naam 2] , de onderhandelingsruimte, kortingspercentages die kunnen leiden tot een overeenkomst en de optie van uitgestelde betaling. [58] [persoon 7] van [financieel dienstverlener] verklaart dat dergelijke vertrouwelijke informatie van [financieel dienstverlener] niet door [medeverdachte 2] gedeeld had mogen worden. [59] Op 26 mei 2015 brengt [naam 2] haar eerste bod uit aan [financieel dienstverlener] . [60] In interne e-mails van [naam 2] is te zien dat het bedrijf zich bewust is van het feit dat [medeverdachte 1] via wat zij noemen een “deep throat” (de rechtbank begrijpt dat daarmee [medeverdachte 2] wordt bedoeld) inzicht kan geven in de onderhandelingspositie van [financieel dienstverlener] waardoor zij weten dat hun bod niet zo teleurstellend was voor [financieel dienstverlener] als [financieel dienstverlener] had doen voorkomen. [61] Op 15 juni 2015 geeft de directie van [financieel dienstverlener] interne goedkeuring aan de verkoop van de private equity portefeuille voor een verkoopprijs van 92% van de Net Asset Value die de portefeuille op 30 september 2014 volgens [persoon 5] had. De directe van [financieel dienstverlener] [persoon 9] heeft intern aangegeven dat zij bereid is een prijs van 91% te accepteren als dat noodzakelijk is om de deal te kunnen sluiten. [62] Op 19 juni 2015 schrijft [medeverdachte 2] vanaf zijn privé
e-mailadres aan [medeverdachte 1] dat [naam 2] 92% moet bieden omdat [financieel dienstverlener] wel wil meewerken aan een uitgestelde betaling. [63] [naam 2] doet op 25 juni 2016 een hernieuwd bod overeenkomstig de suggestie van [medeverdachte 2] en dat bod wordt door [financieel dienstverlener] geaccepteerd. [64] Op 18 november 2015 wordt de Sale and Purchase Agreement ondertekend door [naam 2] en [financieel dienstverlener] . [65] In de periode januari-maart 2016 betaalt [naam 2] de afgesproken fee van (omgerekend) circa € 7.400.000,- in drie termijnen aan [verdachte rechtspersoon] . [66] [naam 8] N.V. (de rechtsopvolger van [financieel dienstverlener] ) heeft op 18 oktober 2019 aangifte gedaan van passieve en actieve niet-ambtelijke omkoping. [67]
Bewijsoverwegingen
De hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden leiden naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar tot de conclusie dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping van [medeverdachte 2] . Vast staat immers dat [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] 50% van de provisie van de 2% fee van de koopprijs van circa € 400.000.000,- (dus circa 4 miljoen euro) in het vooruitzicht heeft gesteld (een belofte) in ruil waarvoor [medeverdachte 2] het er binnen [financieel dienstverlener] toe heeft geleid dat zij over zouden gaan tot de verkoop van hun volledige private equity portefeuille aan [naam 2] . Die verkoop was nodig om de provisie van 2% te kunnen opstrijken. Evident is dat [medeverdachte 2] daarbij heeft gehandeld in strijd met zijn plicht door (i) vertrouwelijke informatie van/over [financieel dienstverlener] met [medeverdachte 1] te delen en (ii) de aan hem in het vooruitzicht gestelde betaling in strijd met de goede trouw te verzwijgen voor zijn werkgever. Evident is ook dat [medeverdachte 1] dit wist. Uit de bewijsmiddelen (met name de tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verzonden berichten) volgt dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hun samenwerking bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [naam 2] en [financieel dienstverlener] steeds verborgen hebben willen houden. De verweren van de verdediging worden dan ook verworpen.
De rechtbank ziet de afspraak over de verdeling van de provisie dus als een belofte in de zin van artikel 328ter Sr. Dat geldt niet voor de eveneens in de tenlastelegging opgenomen schuldbekentenis en het geldbedrag van de ABCD-transactie, omdat dat handelingen zijn geweest gericht op inlossing van de belofte. Zij zijn op zichzelf niet als (onderdeel van) een belofte aan te duiden. Voor deze onderdelen volgt om die reden vrijspraak.
Daderschap [verdachte rechtspersoon] , vrijspraak van medeplegen
Uit de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan de niet-ambtelijke omkoping van [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] deed dat in zijn hoedanigheid van bestuurder van [verdachte rechtspersoon] . Zijn gedragingen kunnen daarom aan [verdachte rechtspersoon] worden toegerekend. De niet-ambtelijke omkoping heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon; [verdachte rechtspersoon] was de contractspartij van [naam 2] , de 2% provisie is aan [verdachte rechtspersoon] betaald en de deal met [medeverdachte 2] hield in dat hij (via [naam 3] B.V.) 50% van de aandelen van [verdachte rechtspersoon] zou krijgen via de converteerbare obligatielening. Het optreden als tussenpersoon bij deals als die tussen [financieel dienstverlener] en [naam 2] behoorde bovendien tot de kerntaken van [verdachte rechtspersoon] . De handelingen van [medeverdachte 1] waren aldus een wezenlijk onderdeel van de dagelijkse bedrijfsvoering van [verdachte rechtspersoon] . Uit het hierboven beschreven feitencomplex blijkt ook dat [medeverdachte 1] het opzet had op de constructie waarbij [medeverdachte 2] (tegen de belofte van 50% van de provisie) [financieel dienstverlener] zou bewegen tot de verkoop van de gehele private equity portefeuille aan [naam 2] . Dat opzet rekent de rechtbank toe aan [verdachte rechtspersoon] .
Hoewel het strafbare handelen dus aan [verdachte rechtspersoon] kan worden toegerekend en het opzet van [medeverdachte 1] ook aan [verdachte rechtspersoon] kan worden toegerekend, zal de rechtbank [verdachte rechtspersoon] toch vrijspreken van het tenlastegelegde medeplegen. [medeverdachte 1] was namelijk de enig bestuurder en enig aandeelhouder van [verdachte rechtspersoon] . Er waren geen andere personen werkzaam voor [verdachte rechtspersoon] . [medeverdachte 1] en [verdachte rechtspersoon] kunnen daarom met elkaar worden vereenzelvigd. Een bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen zou in deze zaak derhalve betekenen dat [medeverdachte 1] met zichzelf heeft samengewerkt (er is geen reden om te denken dat er nog anderen dan van [medeverdachte 1] en [verdachte rechtspersoon] bij het begaan van dit feit betrokken zijn geweest). Alhoewel situaties denkbaar zijn waarbij een B.V. op strafbare wijze kan samenwerken met zijn enige bestuurder/aandeelhouder/werknemer, is daar naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake van. De rechtbank vindt daarom – net als de officier van justitie – dat vrijspraak moet volgen voor het medeplegen.
PleegperiodeDe verdediging heeft betoogd dat de strafbepaling van artikel 328ter Sr zoals die luidde voor 1 januari 2015 niet van toepassing is. Gelet op de bewijsmiddelen zoals hiervoor opgenomen onder de feiten en omstandigheden, stelt de rechtbank een pleegperiode vast die start omstreeks 1 oktober 2014 en eindigt op 8 oktober 2018. Het verweer wordt daarmee verworpen.
Conclusie
De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte rechtspersoon] zich schuldig heeft gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping.
4.3.2.
Valse opgave authentieke akte (feit 2)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 17 juli 2016 heeft [persoon 1] , de juridische adviseur van [medeverdachte 1] , de woning aan de [adres 2] in Haarlem gekocht voor € 765.000,-. Door het faillissement van [persoon 1] is de woning op 1 december 2016 niet aan [persoon 1] , maar aan [persoon 8] geleverd. [68] Vervolgens is de woning verkocht voor € 800.000,- en op 1 december 2016 geleverd aan [medeverdachte 2] en zijn echtgenote. [69] Op 21 november 2016 hebben [medeverdachte 2] en [verdachte rechtspersoon] een koopovereenkomst gesloten waarbij is afgesproken dat [verdachte rechtspersoon] deze woning koopt van [medeverdachte 2] voor een bedrag van € 1.100.000,-. [70] Op 27 december 2016 is nog een koopovereenkomst gesloten tussen [medeverdachte 2] en [verdachte rechtspersoon] ten aanzien van dezelfde woning, tegen betaling van dezelfde koopprijs, maar daarin is (anders dan in de overeenkomst van 21 november 2016) de verplichting tot verbouwing door de verkoper opgenomen. [71]
De levering van de woning door [medeverdachte 2] aan [verdachte rechtspersoon] heeft plaatsgevonden op 28 december 2016. In de notariële akte tot levering eigendom, opgemaakt door notaris [notaris] , is opgenomen dat verkoper [medeverdachte 2] de verplichting op zich heeft genomen om de verbouwing van het verkochte conform het aan het koopcontract aangehechte bouwplan voor zijn rekening en risico uiterlijk op 31 maart 2017 te zullen hebben voltooid en dat het bouwplan dat gehecht is aan het koopcontract ertoe zal leiden dat het verkochte een marktwaarde zal hebben gelijk aan de genoemde koopprijs van € 1.100.000,-. De verbouwing zou dus een waardestijging realiseren van € 300.000,-. [72] Uit het aangehechte bouwplan volgt dat kosten van de verbouwing zijn begroot op € 97.000,-. [73]
Notaris [notaris] heeft melding gedaan van een ongebruikelijke transactie en beschreven dat het opvallend is dat een verbouwing van € 97.000 de waarde van het pand van € 800.000,- doet stijgen naar € 1.100.000,-. [74] [medeverdachte 2] heeft verklaard dat deze constructie is opgezet om een deel van de door [verdachte rechtspersoon] opgestreken provisie (zie feit 1) bij [medeverdachte 2] te krijgen. [75] Hij en [medeverdachte 1] hadden om fiscale redenen uiteindelijk afgezien van het converteren van de obligatielening (zie feit 1). [76] Er moest daarom een andere manier worden gevonden om zijn aandeel van de provisie aan hem uit te kunnen keren. Hij heeft verder verklaard dat hij per saldo € 275.000,- aan deze transactie zou verdienen door de woning voor € 800.000,- te kopen, € 25.000,- aan verbouwingskosten te betalen om te doen alsof de verbouwing conform de akte werd uitgevoerd, en het pand vervolgens voor € 1.100.000,- te verkopen aan [verdachte rechtspersoon] . [77] In het dossier zit correspondentie tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waarin zij deze “vastgoedroute” bespreken als constructie om via winsten op transacties een bedrag van “
een kleine 3m” of “
2,1 mln netto”aan [medeverdachte 2] uit te keren. [78] [persoon 1] heeft op 23 januari 2017 de aannemer ge-e-maild dat de verbouwingskosten door [verdachte rechtspersoon] overgenomen zouden worden. [79] [verdachte rechtspersoon] heeft vervolgens ook de tweede en derde factuur van de aannemer voor een totaalbedrag van € 115.591,35 betaald. [80]
Bewijsoverweging
De rechtbank concludeert op basis van de hierboven vastgestelde feiten dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad dat [medeverdachte 2] daadwerkelijk de woning zou laten verbouwen volgens het aan het koopcontract gehechte bouwplan of anderszins. Dat deze ‘verplichting’ wel is opgenomen in de akte van levering (DOC-052) is daarom in strijd met de waarheid en dus vals. Het verweer dat [medeverdachte 1] , en dus ook [verdachte rechtspersoon] , geen opzet heeft gehad op het doen opnemen van de valsheid in de akte omdat hij volledig is afgegaan op de adviezen van [persoon 1] en de akte bij volmacht is ondertekend wordt verworpen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de overeenkomst van 21 november 2016 en de bij de notaris opgemaakte overeenkomst van 27 december 2016 allebei door [medeverdachte 1] zelf zijn ondertekend. De pagina waarop de verplichting van de verkoper tot verbouwing staat vermeld is door [medeverdachte 1] voorzien van een paraaf. Hij wist dus wel degelijk dat sprake was van een valse opgave in de koopovereenkomst. Hij noch [verdachte rechtspersoon] kan zich er dan niet achter verschuilen dat hij de akte van levering, waarin diezelfde (valse) verplichting is opgenomen, bij volmacht (en dus buiten zijn aanwezigheid) heeft laten passeren. Uit de feitenvaststelling volgt ook dat partijen steeds het oogmerk hebben gehad om de akte te (doen) gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid. Er moest immers een verklaring worden gegeven voor de forse waardevermeerdering in de korte tijd tussen 1 en 28 december 2016.
De rechtbank vindt niet bewezen dat in strijd met de waarheid in de akte is opgenomen dat het aan het koopcontract gehechte bouwplan zal leiden tot een waardevermeerdering van circa € 300.000,-. Hoewel het er alle schijn van heeft dat ook dit niet juist is, bevat het dossier onvoldoende informatie om dit te kunnen beoordelen. Voor dit onderdeel van de tenlastelegging volgt vrijspraak.
Daderschap [verdachte rechtspersoon] , ook medeplegen bewezen
Uit de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat onder anderen [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan het doen opmaken van een notariële akte met daarin een valse opgave. Bij die notariële akte is het pand in Haarlem overgedragen aan [verdachte rechtspersoon] . Het is dus [verdachte rechtspersoon] , vertegenwoordigd door [medeverdachte 1] als bestuurder van [verdachte rechtspersoon] , die feitelijk het eigendom van dit pand verkreeg. De rechtbank vindt om die reden dat de gedragingen van [medeverdachte 1] aan [verdachte rechtspersoon] kunnen worden toegerekend. Uit het hierboven beschreven feitencomplex leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gezamenlijk het opzet hadden op een vastgoedtransactie tegen een veel hoger waarde dan dat het pand in werkelijkheid waard was, om op die manier – onopgemerkt – een deel van de provisie bij [medeverdachte 2] te krijgen. Om dat te verhullen hebben zij de notaris onjuiste informatie verstrekt die op die manier in de notariële akte terecht is gekomen. Dat opzet van [medeverdachte 1] rekent de rechtbank toe aan [verdachte rechtspersoon] . Bij de verwezenlijking van dit strafbare feit is samengewerkt met [medeverdachte 2] en [persoon 1] . De rechtbank beschouwt [verdachte rechtspersoon] dan ook als medepleger van dit feit.
Conclusie
De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat [verdachte rechtspersoon] samen met anderen een valse opgave heeft laten opnemen in een notariële, en daarmee authentieke, akte.
4.3.3.
Witwassen (feit 3)
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. [81]
Op 14 januari 2016 is een geldbedrag van € 3.355.454,44 door [naam 2] gestort op de rekening van [verdachte rechtspersoon] . [82] [verdachte rechtspersoon] heeft op 14 januari 2016 een bedrag van € 35.000,- en op 8 februari 2016 een bedrag van € 15.000,- overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 1] . Op 14 januari 2016 en op 8 februari 2016 heeft [medeverdachte 1] respectievelijk € 35.000 en € 12.245 aan [autobedrijf] (onder vermelding van Porsche Cayenne) betaald. [83] De Porsche Cayenne met kenteken [kenteken] staat sinds 2 februari 2016 op naam van [medeverdachte 1] . [84] [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij de Porsche Cayenne heeft gekocht met de provisie die op de rekening van [verdachte rechtspersoon] was gestort en dat hij het geld heeft overgemaakt naar zijn eigen bankrekening. [85]
Bewijsoverweging
Uit misdrijf afkomstig
De raadsman heeft betoogd dat het geld waarmee de Porsche Cayenne is aangekocht niet uit misdrijf afkomstig is. De rechtbank verwerpt het verweer. Zoals hiervoor in paragraaf 4.3.1. is overwogen, hebben [medeverdachte 1] en [verdachte rechtspersoon] zich schuldig gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping. De provisie die [verdachte rechtspersoon] daarmee als makelaar van de deal tussen [financieel dienstverlener] en [naam 2] heeft verdiend, is dus van misdrijf afkomstig. Uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat met een deel van de provisie de Porsche Cayenne is aangekocht.
Vrijspraak van medeplegen
Op grond van het dossier begrijpt de rechtbank de beschuldiging zo dat [medeverdachte 1] en [verdachte rechtspersoon] samen de Porsche en het aankoopbedrag daarvoor hebben witgewassen. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat [medeverdachte 1] met [verdachte rechtspersoon] worden vereenzelvigd en er daarom geen ruimte is medeplegen tussen [medeverdachte 1] en [verdachte rechtspersoon] . De rechtbank vindt – net als de officier van justitie – dat vrijspraak moet volgen voor het medeplegen.
Conclusie
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen in rubriek 4.3 bewezen dat verdachte
1.
in of omstreeks de periode van 1 oktober 2014 tot en met 8 oktober 2018 in Nederland
aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 2] , in dienst zijnde van [naam 8] NV en/of [naam 10] NV en/of [financieel dienstverlener] NV en/of [naam 9] NV in de functie van senior portfolio manager, naar aanleiding van hetgeen deze in dienstbetrekking zal doen of nalaten
een belofte, te weten
de toezegging om de helft van de door [verdachte rechtspersoon] BV behaalde provisie op de transactie tussen [verdachte rechtspersoon] BV en [naam 2] , aan hem, [medeverdachte 2] , te betalen of anderszins aan hem te doen toekomen
heeft gedaan onder zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 2]
uitsluitend voor zover betrekking op de ten laste gelegde periode tot 1 januari 2015:
deze beloftes in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever
uitsluitend voor zover betrekking op de ten laste gelegde periode vanaf 1 januari 2015: handelt in strijd met zijn plicht;
2.
op 28 december 2016 te Haarlem, tezamen en in vereniging met anderen, in een authentieke akte, te weten een
"akte tot levering eigendom" van 28 december 2016 met betrekking tot het pand [adres 2] te Haarlem,
heeft doen opnemen een valse opgave aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, bestaande die valse opgave hierin dat in de akte - zakelijk weergegeven - is opgenomen
dat de verkoper de verplichting op zich heeft genomen om de renovatie/verbouwing van het verkochte conform het aan het koopcontract aangehechte renovatieplan/bouwplan voor zijn rekening en risico uiterlijk op 31 maart 2017 zal hebben voltooid
met het oogmerk om die akte te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid;
3.
in de periode van 1 januari 2016 tot en met 8 oktober 2018, in Nederland, voorwerpen, te weten
een geldbedrag van in totaal € 46.745,- heeft overgedragen,
terwijl verdachte wist dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

6.Strafoplegging

6.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt, gelet op de verwevenheid van de zaak van [verdachte rechtspersoon] met de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] , en de strafeis ten aanzien van [medeverdachte 1] , de gevorderde verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen panden en geldbedragen een passende straf.
6.2.
Standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank wel komt tot een strafoplegging, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat bij een op te leggen straf rekening moet worden gehouden met de afgedragen vennootschapsbelasting, omzetbelasting en het eventueel vast te stellen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Een eventueel op te leggen geldboete dient in dat geval te worden bepaald op nihil.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de draagkracht van de verdachte rechtspersoon. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[verdachte rechtspersoon] heeft zich schuldig gemaakt aan actieve niet-ambtelijke omkoping. [verdachte rechtspersoon] heeft een belangrijke rol gespeeld in de onderhandelingen tussen [naam 2] en [financieel dienstverlener] . Vervolgens heeft de enig bestuurder/aandeelhouder van [verdachte rechtspersoon] , [medeverdachte 1] , via medeverdachte [medeverdachte 2] zeer vertrouwelijke informatie van [financieel dienstverlener] ontvangen. Informatie waarvan [verdachte rechtspersoon] wist dat het delen ervan de onderhandelingspositie van [naam 2] zou versterken en die van [financieel dienstverlener] ondermijnde. Omkoping is een ernstig misdrijf vanwege het ondermijnende en corrumperende karakter. Het zorgt voor concurrentievervalsing en het vormt een ernstige aantasting van de integriteit die in het handelsverkeer zo nodig is. Daarnaast heeft [verdachte rechtspersoon] bij de koop van een woning samen met anderen een authentieke akte vals laten opmaken door daarin onjuiste gegevens over een verbouwing te laten opnemen. Hierbij is de notaris bewust op het verkeerde been gezet om de waardevermeerdering die met de koop was gemoeid te verklaren. Voor dit feit geldt dat in het maatschappelijk en economisch verkeer men moet kunnen vertrouwen op de juistheid van bepaalde essentiële akten en geschriften. Door het (laten) opmaken maken van valse stukken is dat vertrouwen geschaad. Tot slot heeft de verdachte rechtspersoon zich schuldig gemaakt aan witwassen door een deel van de provisie die met de omkoping was verkregen, over te boeken naar de privé bankrekening van [medeverdachte 1] .
Gezien de ernst van de feiten kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse geldboete. De rechtbank zal dat echter niet doen, omdat de enige bestuurder tevens enige aandeelhouder van [verdachte rechtspersoon] bij vonnis van heden in zijn met de onderhavige zaak samenhangende strafzaak wordt veroordeeld voor deze strafbare feiten. Gelet daarop vindt de rechtbank het niet passend om daarnaast ook aan de [verdachte rechtspersoon] een straf op te leggen voor hetzelfde feitencomplex. De rechtbank zal daarom afzien van het opleggen van een geldboete.

7.Beslag

In deze zaak is zowel klassiek als conservatoir beslag gelegd op een pand aan de [adres 2] in Haarlem. Verder ligt er conservatoir beslag op een pand aan [adres 3] in Valkenburg, twee ING-betaalrekeningen (met een saldo van in totaal € 808.160,74) en een vordering op een teruggave van Belastingdienst van € 351.966,-.
7.1.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie meerdere opties heeft om crimineel geld te ontnemen. In deze zaak wordt gevorderd dat de panden in Haarlem en Valkenburg, alsmede de geldbedragen van de ING-betaalrekeningen verbeurd worden verklaard. De officier van justitie vindt dat de hiervoor genoemde inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat deze zijn verkregen door middel van of uit de baten van de gepleegde strafbare feiten. In het bijzonder wordt opgemerkt dat ten aanzien van het pand in Valkenburg alleen conservatoir beslag is gelegd. Daardoor kan verdachte niet vrijelijk over het pand beschikken en is het niet van zijn wil afhankelijk om te komen tot executie. Ten aanzien van het pand in Valkenburg hoeft daarom geen nadere geldswaarde te worden vastgesteld omdat er in deze specifieke zaak geen executieprobleem zal volgen.
De verbeurdverklaring wordt niet gevorderd voor het conservatoire derdenbeslag bij de Belastingdienst (de vordering van [verdachte rechtspersoon] op de teruggave van de Belastingdienst van € 351.966,-) omdat het in een te ver verwijderd verband staat tot de feiten op de tenlastelegging. Bij toewijzing van de ontnemingsvordering zal dat conservatoire beslag wel worden betrokken in de executiefase van de ontneming.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman vindt primair dat de vordering tot verbeurdverklaring moet worden afgewezen omdat verdachte niet schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. Omdat er ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen geen sprake is van een witwas-beschuldiging, moet ook bij een bewezenverklaring van één of meer feiten de verbeurdverklaring van alle inbeslaggenomen voorwerpen worden afgewezen.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De officier van justitie vordert verbeurdverklaring van zowel voorwerpen waarop klassiek en conservatoir beslag ligt, als van voorwerpen waarop alleen conservatoir beslag ligt.
De rechtbank stelt voorop dat voor verbeurdverklaring als bedoeld in artikel 33a Wetboek van Strafrecht (Sr) niet vereist is dat op de voet van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) klassiek beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Op grond van artikel 34 Sr zal in zo’n geval het voorwerp moeten worden uitgeleverd of de door de rechter geschatte waarde daarvan moeten worden betaald. Daarnaast geldt dat conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Sv er niet aan in de weg staat dat een voorwerp verbeurd wordt verklaard. [86]
Pand [adres 3] in Valkenburg
Op het pand ligt alleen conservatoir beslag. Uit artikel 34 Sr volgt dat bij toewijzing van de verbeurdverklaring het voorwerp moet worden uitgeleverd of de door de rechter vastgestelde vervangende waarde daarvan moet worden betaald. De achterliggende gedachte is dat bij conservatoir beslag de beslagene een keuze heeft tussen overdracht van het voorwerp of betaling van de waarde ervan. Het gaat bij conservatoir beslag namelijk om de mogelijkheden van verhaal en de wijze waarop dat geschiedt is dan mede afhankelijk van de keuze van de beslagene. Dat is de reden waarom een waarde moet worden vastgesteld, zodat voor alle betrokkenen duidelijk is welke waarde het verbeurde voorwerp heeft. Het schatten van de waarde hoeft niet op grond van bewijsmiddelen te gebeuren maar er moet wel voldoende informatie zijn om een dergelijke schatting te kunnen maken. De WOZ-waarde van het pand in 2020 is bekend, maar sluit – zeker in de huidige woningmarkt – niet aan bij de (huidige) marktwaarde van het pand. De rechtbank heeft onvoldoende informatie om tot een goede waardebepaling te kunnen komen. De staat van het pand is onbekend en het is ook een uniek object waarvan de waarde moeilijk in algemene zin is vast te stellen. De rechtbank wijst de vordering tot verbeurdverklaring van het pand aan de [adres 3] in Valkenburg af.
De beslissing tot afwijzing van de vordering verbeurdverklaring betekent niet dat het voorwerp aan verdachte wordt teruggeven. Het conservatoire beslag duurt namelijk voort.
Pand [adres 2] in Haarlem
Op dit pand is zowel klassiek als conservatoir beslag gelegd. Uit het dossier volgt dat de woning door [verdachte rechtspersoon] is gekocht uit de baten van de omkoping. Op grond van artikel 33a Sr is het pand dan ook vatbaar voor verbeurdverklaring. Desondanks zal de rechtbank de vordering tot verbeurdverklaring van het pand aan de [adres 2] in Haarlem afwijzen.
De rechtbank heeft namelijk onvoldoende aanknopingspunten om de actuele waarde van het pand in Haarlem te kunnen vaststellen. Dat is van belang omdat naast de hoofdzaak ook een ontnemingsprocedure tegen verdachte aanhangig is gemaakt. Door verbeurdverklaring van voorwerpen die zijn verkregen met de opbrengst van een strafbaar feit, wordt bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zo’n geval ook de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient (in verband met het reparatoire karakter van die maatregel) de waarde van de onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde voorwerpen in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene in de ontnemingszaak op te leggen betalingsverplichting. Bij de verrekening van door de verbeurdverklaring ontnomen voordeel dient in beginsel te worden uitgegaan van de door de rechter te schatten waarde van de verbeurdverklaarde voorwerpen ten tijde van de inbeslagneming. De rechter dient die waarde ook in het vonnis van de hoofdzaak vast te stellen. Omdat die waarde in dit geval niet kan worden vastgesteld (behalve een bedrag dat staat vermeld op de beslaglijst en waarvan niet duidelijk is waarop dat bedrag is gebaseerd, heeft de rechtbank geen informatie over de actuele marktwaarde van het pand), vindt de rechtbank de verbeurdverklaring van het pand als bijkomende straf niet passend.
Op het pand ligt ook conservatoir beslag zodat de beslissing tot afwijzing van de vordering verbeurdverklaring niet betekent dat het voorwerp aan verdachte wordt teruggeven.
ING-betaalrekeningen
De waarde van de ING-betaalrekeningen (totaal € 808.160,74) zal verbeurd worden verklaard omdat het door middel van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is verkregen.
Vordering Belastingdienst
De rechtbank neemt over deze vordering geen beslissing, gelet op het standpunt van het Openbaar Ministerie.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 51, 57, 227, 328ter (oud en nieuw) en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte feit 1, 2 en 3 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
het, aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte doet van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, begaan door een rechtspersoon;
en
het, aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte doet van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze handelt in strijd met zijn plicht, begaan door een rechtspersoon
Feit 2:
medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, begaan door een rechtspersoon
Feit 3:
witwassen, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte rechtspersoon] B.V. daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen geldboete wordt opgelegd.
Verklaart verbeurd:
- 1 STK Vorderingen, ING bank betaalrekening [nummer betaalrekening] , voorwerpnummer 577910;
- 1 STK Vorderingen, ING Bank spaarrekening [nummer spaarrekening] , voorwerpnummer 577914.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. M. Smit en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2021.
[(...)]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen uit het dossier, volgens de in dat dossier toegepaste codering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Verwijzingen met de code DOC zijn geschriften. De paginanummers zijn steeds de doorgenummerde pagina’s in het dossier.
2.DOC-021. p. 1108-1109
3.DOC-142, p. 1679-1694
4.DOC-289, p. 2586-2590; DOC-290, p. 2593
5.DOC-168, p. 1990
6.DOC-289, p. 2587; DOC-172, p. 2001-2016
7.V03-003, p. 3038
8.V03-003, p. 3041;
9.G08-001, p. 2961-2962;V03-003, p. 3040
10.V03-003, p. 3040-3041
11.DOC-233, p. 2304
12.DOC-213, p. 2211
13.DOC 233, p. 2301
14.DOC-222, p. 2250-2253
15.DOC 213, p. 2213
16.DOC-234, p. 2308
17.DOC-213, p. 2214
18.DOC-213, p. 2216
19.DOC-213. p. 2217
20.DOC-239, p. 2324
21.DOC-087, p. 1387
22.DOC-091, p. 1413; DOC-179, p. 2043
23.DOC-008, p. 1045
24.DOC-235, p. 2311
25.DOC-008, p. 1041-1042
26.DOC-091, p. 1417-1418; DOC-286, p. 2560-2561
27.DOC-176, p. 2027-2032
28.DOC-177, p. 2034
29.DOC-183, p. 2066
30.DOC-091, p. 1413-1418
31.DOC-091, p. 1417-1418
32.DOC-150, p. 1738
33.V03-003, p. 3040
34.DOC-145, p. 1707
35.DOC-240, p. 2327
36.DOC-014, p. 1068-1987; DOC-015, p. 1088-1090; DOC-022-, p. 1012-1014
37.DOC-195, p. 2128
38.DOC-279, p. 2495-2500
39.DOC-178, p. 2040
40.DOC-017, p. 1094-1099; DOC-018, p. 1100-1105
41.V03-003, p. 3049
42.DOC-138, p 1672; DOC-278, p. 2492-2493
43.DOC 184, p. 2069
44.DOC-086, p. 1379
45.G-05-01, p. 2929
46.DOC-231, p. 2294
47.DOC-241, p. 2330
48.DOC-086, p. 1379; DOC- 127, p. 1533
49.DOC-008, p. 978
50.DOC-011, p. 1057-1064
51.DOC-147, p. 1720-1721
52.DOC-149, p. 1728-1732; DOC-186, p.2092-2095; DOC-246, p. 2343-2345
53.DOC-090, p. 1405-1412
54.DOC-156, p. 1783-1792
55.DOC-271, p. 2467-2468; DOC-123, p.1524-1525; DOC-129, p. 1643-1646; DOC-154, p. 1772
56.DOC 106, p.1478
57.DOC-122, p. 1521-1522
58.DOC-122, p. 1517-1522
59.G-08-001, p. 2971
60.DOC-158, p. 1898-1908
61.DOC-255, p. 2392; DOC-256, p. 2394
62.DOC-162, p. 1932-1938
63.DOC-088, p. 1392
64.DOC-163, p. 1940-1953; DOC-165, p. 1964-1980
65.DOC-128, p. 1541-1642
66.DOC-012, p. 1065; DOC-013, p. 1067; DOC-133, p. 1662; DOC-134, p. 1664; DOC-135, p. 1666
67.DOC-310, p. 2765-2858
68.DOC-050, p. 1196-1202
69.DOC-051, p. 1203-1208
70.DOC-053, p. 1215-1224
71.DOC-054, p. 1225-1240
72.DOC-052, p. 1209-1214
73.DOC-058, p. 1250-1255
74.AMB-003B, p. 368-371; DOC-063, p. 1279-1283; V03-003, p. 3051
75.V03-003, p. 3049
76.V03-003, p. 3050
77.V03-003, p. 3051
78.DOC 182, p. 2059 en 2060
79.DOC-282, p. 2520
80.DOC-059, p. 1274; DOC-060, p. 1275-1276
81.Ten aanzien van dit feit verwijst de rechtbank ook naar de onder paragraaf 4.3.1 opgenomen bewijsmiddelen
82.DOC-134, p. 1664-1665
83.DOC-291, 2606-2608
84.DOC-294, p. 2616
85.De verklaring ter terechtzitting van [medeverdachte 1] op 13 oktober 2021
86.Hoge Raad 22 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3689) en Hoge Raad 31 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:116)