ECLI:NL:RBAMS:2021:6965

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
AMS 21/5239
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning in verband met drugshandel en de beoordeling van de noodzaak en evenredigheid van de maatregel

Op 1 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin de burgemeester van Amsterdam de sluiting van een woning in Nieuw-West voor de duur van drie maanden had bevolen. Dit besluit volgde op de ontdekking van grote hoeveelheden chemische stoffen die gebruikt kunnen worden voor de fabricage van drugs. De verzoeker, huurder van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 22 november 2021 was de verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd de zaak behandeld. De voorzieningenrechter weegt het belang van de verzoeker bij schorsing van het besluit af tegen het belang van de onmiddellijke uitvoering van het besluit. De voorzieningenrechter oordeelt dat de burgemeester voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aangetroffen stoffen bestemd waren voor de productie van drugs, en dat er verzwarende omstandigheden aanwezig waren die de sluiting rechtvaardigden. De verzoeker voerde aan dat er geen drugs of drugslaboratorium in de woning aanwezig waren en dat de aangetroffen stoffen legaal waren voor zijn schoonmaakbedrijf. De voorzieningenrechter concludeert echter dat de sluiting van de woning gerechtvaardigd was, ook al was er geen directe overlast voor de buurt. De verzoeker heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn vrouw en stiefzoon niet in de woning woonden, en de voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de burgemeester om woningen te sluiten in het kader van de Opiumwet, en de noodzaak om de openbare orde te handhaven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/5239

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 december 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. B. Blanckenburg),
en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder(gemachtigde: mr. M. Kappelhof).

Procesverloop

In het besluit van 27 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de sluiting bevolen van de woning aan de [adres] voor de duur van drie maanden.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 november 2021 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook waren verzoekers echtgenote, stiefdochter en partner van de stiefdochter op de zitting aanwezig. Als tolk in de Spaanse taal was A.M. van den Berg Barrio y Mendez aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was namens verweerder [naam] op de zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Bij de beantwoording van de vraag of een voorlopige voorziening moet worden getroffen, weegt de voorzieningenrechter het belang van verzoeker bij de schorsing van het besluit af tegen het belang van de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Daarbij telt in belangrijke mate mee of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Als dat niet het geval is en de voorzieningenrechter oordeelt dat het besluit rechtmatig is, is er geen reden om het bestreden besluit te schorsen. Dit rechtmatigheidsoordeel is een voorlopig oordeel. In een eventuele beroepsprocedure is de bodemrechter daar niet aan gebonden.
Feiten en omstandigheden
2.1.
De politie heeft op 14 september 2021 naar aanleiding van de vermissing van een minderjarig meisje een onderzoek ingesteld in de woning aan de [adres] . Uit de bestuurlijke rapportage van 11 oktober 2021 blijkt dat er in de woning en de tuin de volgende goederen zijn aangetroffen:
  • 30 liter 2-propanol;
  • 185 liter ligroin (hexaan);
  • 66 liter ammoniak;
  • 90 liter dichloormethaan;
  • 140 liter salpeter zuur;
  • 190 liter aceton;
  • twee wasmachines in de tuin met een penetrante geur.
2.2.
Uit het proces-verbaal van de politie van 16 september 2021 en de bestuurlijke rapportage van 11 oktober 2021 blijkt dat er een sterke chemische geur in de woning te ruiken was. Onder een bed werd een Venezolaanse vrouw aangetroffen die zonder verblijfsrecht in Nederland verbleef. Zij werd overgedragen aan de vreemdelingenpolitie. Later is gebleken dat dit de echtgenote van verzoeker is. De vermiste minderjarige werd niet aangetroffen. Verzoeker, die de huurder en bewoner van de woning is, kwam aanrijden in een bestelbusje met daarin een verborgen ruimte en is aangehouden. De politie heeft een bedrag van € 10.000,- aan contant geld in beslag genomen, dat verzoeker in een kluis had liggen. Verder stonden in de woning nog twee volwassenen in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven, die er niet woonden.
Besluitvorming
3.1.
Verweerder heeft op 11 oktober 2021 aan verzoeker laten weten het voornemen te hebben om de woning te sluiten. Verzoekers toenmalige gemachtigde, mr. B.W.J. Krämer, heeft op 15 oktober 2021 een zienswijze ingediend.
3.2.
Met het bestreden besluit heeft verweerder de woning gesloten. Volgens verweerder blijkt uit de aangetroffen goederen dat verzoeker in zijn woning voorbereidingen trof voor het fabriceren en/of de handel van drugs. Dit is een overtreding van artikel 10a van de Opiumwet. Verweerder heeft in dat geval op grond van artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid om de woning te sluiten. Volgens het beleid wordt een bewoonde woning in beginsel niet gesloten, behalve als er sprake is van verzwarende omstandigheden. Die verzwarende omstandigheden zijn volgens verweerder de volgende:
  • de aanwezigheid van een laboratorium om drugs te produceren dan wel te bewerken;
  • dat bij een dergelijke hoeveelheid chemicaliën rekening moet worden gehouden met een verhoogd risico op criminele activiteiten in en in de omgeving van de woning;
  • brandgevaar;
  • stankoverlast: sterke chemische geur in de woning;
  • verschillende soorten versnijdingsmiddelen bedoeld voor het versnijden van harddrugs;
  • risico op herhaling gezien de antecedenten van de bewoner.
Volgens verweerder bleek uit de bestuurlijke rapportage niet dat er minderjarige kinderen in de woning verbleven.
Afwijzing ordemaatregel
4. Verzoeker heeft op 27 oktober 2021 aan de voorzieningenrechter gevraagd om een ordemaatregel te treffen, omdat zijn veertienjarige stiefzoon dakloos zou worden. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet aannemelijk was dat er ten tijde van de sluiting daadwerkelijk een minderjarig kind in de woning verbleef en dat dit ook ten tijde van het verzoek om een ordemaatregel onvoldoende aannemelijk was gemaakt.
Standpunt van verzoeker
5. Verzoeker voert aan dat verweerder geen bevoegdheid heeft om de woning te sluiten, omdat er geen drugs of drugslaboratorium zijn aangetroffen. Er zijn enkel middelen aangetroffen die horen bij verzoekers schoonmaakbedrijf en garagebedrijf. Het gaat om schoonmaakmiddelen die niet illegaal zijn. Verweerder heeft niet uitgelegd hoe deze kunnen worden gebruikt voor de productie van drugs. Daarnaast voert verzoeker aan dat er geen noodzaak was tot sluiting van de woning, omdat er geen drugslaboratorium was aangetroffen en er ook geen aanloop van mensen was. Het pand stond in de buurt niet bekend als een drugspand en er was geen sprake van overlast. Ten slotte voert verzoeker aan dat de woningsluiting niet evenredig is, omdat verzoekers vrouw en veertienjarige stiefzoon nu dakloos zijn. Zij woonden wel degelijk in de woning, ze zijn niet uitgezet en ze mogen hun verblijfsprocedure in Nederland afwachten. Ze zwerven nu van kennis naar kennis en dat is lastig voor de schoolgang van de stiefzoon.
Juridisch kader
6.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 26 februari 2020 [1] over het sluiten van een woning na het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen overwogen dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de aangetroffen situatie van dien aard moet zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Dat vereist een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld. Dan gaat het bijvoorbeeld om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stof, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden zoals resultaten van tapgesprekken of observaties.
6.2.
Verder heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat, om bevoegd te zijn op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet, het niet nodig is dat alle aangetroffen voorwerpen tegelijk geschikt zijn om een volledige beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige hennepplantage op te zetten. Voldoende is dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de betrokkene wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de voorhanden voorwerpen bestemd waren voor het beroeps- of bedrijfsmatig of grootschalig opzetten van een hennepplantage. Ook als slechts een deel van de voorwerpen voorhanden is die nodig zijn om een beroeps- of bedrijfsmatige of grootschalige hennepplantage op te zetten, kan de burgemeester bevoegd zijn, mits de voorhanden voorwerpen daartoe bestemd zijn. Het is van belang of het pand een schakel vormt in de productie of distributie van drugs.
6.3.
Deze jurisprudentie over de voorwerpen die bestemd zijn voor het opzetten van een hennepplantage is ook van toepassing op de voorwerpen die bestemd zijn voor de productie van harddrugs.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Bevoegdheid
7.1.
Zoals uit de hierboven weergegeven uitspraak van de Afdeling blijkt, gaat het erom dat de aangetroffen situatie van dien aard moet zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat er grote hoeveelheden van een aantal verschillende chemische middelen in het huis en de tuin van verzoeker zijn aangetroffen en dat deze middelen (in het bijzonder de aceton) vaak worden gebruikt bij de productie van cocaïne. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de feiten en omstandigheden naar voren komt dat verzoeker wist of moest weten dat deze middelen bestemd waren voor de productie van drugs. Verweerder mocht hierbij de omstandigheden betrekken dat er € 10.000,- aan contanten in de woning van verzoeker zijn aangetroffen en dat verzoeker ten tijde van de huiszoeking aan kwam rijden in een bestelwagen met een professionele verborgen ruimte. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op grond van deze omstandigheden de bevoegdheid had om op grond van de Opiumwet de woning van verzoeker te sluiten.
7.2.
Het alternatieve scenario dat verzoeker heeft geschetst is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk geworden. Verzoeker heeft gesteld dat hij de chemische middelen gebruikt in zijn garage- en schoonmaakbedrijf, maar heeft niet uitgelegd waarvoor en hoe hij deze middelen gebruikt en waarom deze, onder andere, onder een kleed in de woonkamer van zijn woning opgeslagen stonden. Ook heeft hij geen uitleg gegeven voor de penetrante geur van de wasmachines in de tuin. Verder verklaart het alternatieve scenario van verzoeker niet waarom er ook in de badkamer een penetrante geur hing en de woning vol stond met geurverspreiders.
Noodzaak
8. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzaak bestond om het pand te sluiten, ook al was er geen sprake van overlast voor de buurt. Het feit dat het pand een schakel vormt in de productie of distributie van (hard)drugs is voldoende om een verstoring van de openbare orde aan te nemen. Zoals de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft toegelicht, is de sluiting bedoeld om de aantrekking van het pand op criminelen weg te nemen en herhaling te voorkomen. De sluiting richt zich op de woning en is een zichtbaar signaal naar drugscriminelen en buurtbewoners met het oog op het voorkomen van overtredingen. Verweerder hoefde, gelet op de in het bestreden besluit genoemde verzwarende omstandigheden, niet te volstaan met een waarschuwing. Ook is de voorzieningenrechter van oordeel dat de periode van anderhalve maand tussen het aantreffen van de middelen en het sluiten van de woning niet onredelijk lang is. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling waarin geoordeeld is dat een periode van tweeënhalve maand tussen het aantreffen van drugs en het sluiten van de woning niet onredelijk lang is. [2]
Evenredigheid
9.1.
Verzoeker is van mening dat de (voortduring van de) woningsluiting onevenredig is, omdat zijn vrouw en veertienjarige stiefzoon nu dakloos zijn. Verweerder heeft volgens verzoeker miskend dat zij ook in de woning woonden. Verzoeker zelf zit nog in voorlopige hechtenis.
9.2.
Hoewel in een van de e-mails van de politie staat dat er geen melding is gedaan van spullen van een veertienjarige in de woning, is het voor de voorzieningenrechter onvoldoende duidelijk geworden dat de stiefzoon van verzoeker niet in de woning woonde. Het proces-verbaal van bevindingen van de huiszoeking op 14 september 2021 is niet overgelegd, dus de voorzieningenrechter kan niet beoordelen of de in de woning aangetroffen spullen wel of niet duiden op bewoning door een veertienjarige. Ook is er geen proces-verbaal van de feitelijke woningsluiting overgelegd, terwijl verzoeker op de zitting heeft beweerd dat zijn stiefzoon op dat moment bij de woning aanwezig was en nog door de politie in de gelegenheid is gesteld om zijn spullen uit de woning te halen.
9.3.
Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen dat verzoekers stiefzoon wel in de woning woonde. De vrouw en stiefzoon van verzoeker verbleven zonder verblijfsrecht in Nederland en konden zich daarom niet in de BRP inschrijven. De vrouw van verzoeker was ten tijde van de huiszoeking in de woning aanwezig en verweerder gaat er vanuit dat zij met verzoeker in de woning woonde. Verzoeker heeft aangetoond dat zijn stiefzoon op het [college] staat ingeschreven en dat de woning van verzoeker als zijn woonadres geregistreerd staat. Het is ook niet onredelijk om in beginsel aan te nemen dat een veertienjarig kind bij zijn moeder en stiefvader woont, als er geen informatie over andere ouders bekend is. Er zijn verder in het dossier geen aanwijzingen dat verzoekers stiefzoon ergens anders dan bij zijn moeder en stiefvader zou wonen.
9.4.
Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan verweerder van een sluiting moet afzien. Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM [3] en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat verweerder zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Verweerder moet zich echter informeren over geschikte opvang, waarbij hij moet bezien in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen. [4]
9.5.
Hoewel het er op lijkt dat verweerder mogelijk onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht of er sprake was van bewoning door een minderjarig kind, is dat onvoldoende voor de conclusie dat de woningsluiting of de voortduring daarvan onevenredig is. Ook als wordt aangenomen dat verzoekers vrouw en stiefzoon in de woning woonden, is dat onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van sluiting had moeten afzien. Ten tijde van het sluiten van de woning zat verzoekers vrouw in vreemdelingenbewaring en werd zijn stiefzoon, blijkens de verklaringen op zitting, opgevangen door verzoekers volwassen stiefdochter en haar partner. Verzoekers vrouw is, blijkens de door verzoeker overgelegde Afdelingsuitspraak, op 9 november 2021 uit vreemdelingenbewaring gekomen en sindsdien logeert zij met haar zoon bij verschillende kennissen. Deze omstandigheid is, afgezet tegen de situatie in de woning op grond waarvan verweerder tot de woningsluiting mocht overgaan, onvoldoende bijzonder om tot de conclusie te komen dat de woningsluiting onevenredig is. Verzoekers vrouw en stiefzoon hebben kennelijk, ondanks hun gebrek aan verblijfsstatus, een netwerk in of rondom Amsterdam waar zij een beroep op kunnen doen, bestaande uit onder meer de volwassen stiefdochter van verzoeker en haar partner. Bovendien kunnen verzoekers vrouw en stiefzoon als het toch nodig is zich melden bij het Centraal Meldpunt Dakloze Gezinnen van de GGD en daar om (nood)opvang vragen, zoals verweerder ook voorafgaand aan de woningsluiting per mail aan de gemachtigde van verzoeker heeft laten weten. Het is niet gebleken dat verzoekers vrouw en stiefzoon dit tot nu toe hebben gedaan.
Conclusie
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar bij deze stand van zaken geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Dit staat in de Afdelingsuitspraak van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2243.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Dit staat in de Afdelingsuitspraak van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2243.