ECLI:NL:RBAMS:2021:6832

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
13/751855-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van verjaring en nationale rechtsmacht in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De vordering dateert van 11 oktober 2019 en betreft een strafzaak waarin de opgeëiste persoon in Frankrijk bij verstek is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de overlevering kon worden toegestaan, waarbij de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon een belangrijke rol speelde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de verjaring van de strafbaarheid van de feiten onderzocht. De verdediging stelde dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van verjaring, aangezien de feiten in 2003 gepleegd zouden zijn en de verjaringstermijn van 12 jaar inmiddels was verstreken. De officier van justitie betoogde echter dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van het vonnis moest worden aangehouden, en dat er stuitingshandelingen hadden plaatsgevonden.

De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn voor vervolging van toepassing was, omdat het vonnis van de Franse rechtbank nog niet onherroepelijk was. Gelet op de feiten en omstandigheden, waaronder het tijdsverloop en de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, besloot de rechtbank de overlevering te weigeren op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet kon worden overgeleverd, omdat de verjaring in dit geval in de weg stond aan de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751855-19
RK nummer: 19/5817
Datum uitspraak: 2 juni 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 oktober 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 augustus 2019 de
Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Lille(Frankrijk) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 maart 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. H. de Kroon, advocaat te Hilversum.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Bij tussenuitspraak van 24 maart 2020 is het onderzoek op de zitting heropend onder gelijktijdige schorsing, in verband met de uitbraak van het coronavirus.
De rechtbank heeft de behandeling met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 19 mei 2021, in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 24 maart 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een verstekvonnis van de Strafrechtbank Lille van 21 september 2004 met parketnummer 03/1313.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vier jaren, zeven maanden en zestien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a, eerste lid, OLW kan de overlevering van een Nederlander onder de nader in die bepaling omschreven voorwaarde worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
Deze bepaling is echter niet van toepassing, indien het vonnis nog niet onherroepelijk is, omdat daartegen nog een rechtsmiddel kan worden ingesteld of daartegen een rechtsmiddel is ingesteld waarop nog niet onherroepelijk is beslist.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering niet weigering, als de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in het EAB onder 3.4 het volgende verklaard:
Betrokkene kan binnen 10 dagen na de kennisgeving van de betekening van het vonnis beroep aantekenen. In dat geval zal het eerste vonnis nietig worden verklaard en zal hij opnieuw voor de feiten worden berecht. Hij zal bovendien voorgeleid worden bij de vrijheids- en detentierechter die zal beslissen of betrokkene wel of niet tot aan de nieuwe terechtzitting in detentie zal blijven, aan de hand van het aanhoudingsbevel.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW en doet de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voor. Dit betekent dat ook dat de weigeringsgrond van artikel 6a, eerste lid, OLW zich niet voordoet.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Procureur de la République, cour d'appel de douai, Tribunal judiciaire de Lille, Parquet du procureur de la republique, service de l'exécution des peinesheeft op 31 januari 2020 de volgende garantie gegeven:
In the event of a final conviction in France, we guarantee that Mr [opgeëiste persoon] will be authorised to serve his sentence in the Netherlands in accordance with its national law.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Artikel 13 OLW

Onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van artikel 13 OLW te weigeren omdat de feiten geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd en heeft daartoe verder aangevoerd dat de Franse rechtsorde niet langer geschonden is, nu het feit 17 jaar geleden gepleegd is. Het bewijs bevindt zich om deze reden eveneens niet langer in Frankrijk.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat het feit geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zou zijn gepleegd. De bedoelde weigeringsgrond is dan ook niet van toepassing.

7.Verjaring

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit gepleegd in 2003, waarvoor de opgeëiste persoon in 2004 bij verstek is veroordeeld. Gelet op het feit dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en Nederland ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) rechtsmacht heeft, is de vraag aan de orde of de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW moet worden geweigerd, omdat wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd omdat sprake is van verjaring. De verjaringstermijn van 12 jaar geldt op grond van artikel 3A jo. 11 lid 5 Opiumwet. Die termijn is reeds drie jaar verstreken. De opgeëiste persoon heeft altijd een GBA-inschrijving gehad en de Franse autoriteiten hebben geen enkele moeite gedaan om hem te vinden. Hij heeft inmiddels drie kinderen gekregen, heeft een echtgenote en is eigenaar van een goedlopend bedrijf. Overlevering zou onevenredig bezwarend zijn.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verjaring en dat de overlevering kan worden toegestaan. De officier van justitie is van oordeel dat voor de termijn van verjaring niet de termijn van vervolging, maar die van tenuitvoerlegging moet worden aangehouden. Uit rechtspraak van deze rechtbank blijkt dat een verstekvonnis, ook als een verzetgarantie is gegeven, wordt aangemerkt als een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis [1] . Het gaat om een feit waar in Nederland een maximumstraf van 6 jaar op staat, gelet op artikel 3 jo. artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet. Op basis van artikel 70, eerste lid, sub 3 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in 12 jaar. Uit artikel 6:1:22, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volgt dat er voor de verjaring van de tenuitvoerlegging een derde bij komt, dus verjaring na 16 jaar. Het vonnis is van 21 september 2004, dus verjaring van de tenuitvoerlegging is niet aan de orde. De termijn is immers gestuit door het uitvaardigen van het EAB in 2019. Daarnaast hebben ook nog andere stuitingshandelingen plaatsgevonden, zoals het verhoor in 2006.
Oordeel rechtbank
Hiervoor is reeds overwogen dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en er ingevolge artikel 7, eerste lid, Sr sprake is van rechtsmacht. Om te bepalen of het feit verjaard is moet derhalve worden gekeken naar Nederlands recht.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat in dit geval niet de verjaringstermijn die geldt voor tenuitvoerlegging van de uitspraak aan de orde is.
Volgens artikel 6:1:23, eerste lid Sv gaat de tenuitvoerleggingtermijn in op de dag na die waarop de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd. Volgens artikel 6:1:16, eerste lid Sv mag, voor zover niet anders is bepaald, geen rechterlijke beslissing ten uitvoer worden gelegd, zolang daartegen nog enig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.
Tegen het verstekvonnis van de Strafrechtbank Lille van 21 september 2004 met parketnummer 03/1313 staat nog een rechtsmiddel open, de onder 3. besproken verzetgarantie. Er is daarmee nog geen sprake van een onherroepelijk vonnis. Daarom moet de verjaringstermijn voor vervolging worden toegepast. De maximumstraf voor het feit is, volgens artikel 3 jo. artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet, zes jaar. Volgens artikel 70 Sr is daarmee de verjaringstermijn van 12 jaar van toepassing.
De rechtbank stelt vast dat daarmee sprake is van verjaring. Er heeft geen tijdige stuitingshandeling plaatsgevonden. De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij in 2006 nog is gehoord over de Franse zaak, hetgeen overigens niet uit het dossier blijkt. Ook indien dat juist zou zijn en er in 2006 een nieuwe verjaringstermijn zou zijn aangevangen, is echter sprake van verjaring. Het uitvaardigen van het EAB in 2019 is in dat geval evenmin een tijdige stuitingshandeling geweest.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW staat daarom in beginsel aan overlevering van de opgeëiste persoon in de weg.
De OLW is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021, Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 9 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft.
Gelet op deze wijziging zal de rechtbank thans beoordelen of er aanleiding is om af te zien van weigering van de overlevering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. De rechtbank heeft gelet op de aard van het gepleegde strafbare feit en de duur van de opgelegde straf, het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon. De rechtbank wijst in het bijzonder op het feit dat het EAB 15 jaar na het vonnis is uitgevaardigd, terwijl de opgeëiste persoon in Nederland steeds in de Basisregistratie Personen ingeschreven heeft gestaan.
De rechtbank zal de overlevering dan ook weigeren op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 9 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Procureur de la République près le Tribunal de Grande Instance de Lille(Frankrijk).
HEFT OPde (geschorste) overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juni 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.