In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De vordering dateert van 11 oktober 2019 en betreft een strafzaak waarin de opgeëiste persoon in Frankrijk bij verstek is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of de overlevering kon worden toegestaan, waarbij de Nederlandse nationaliteit van de opgeëiste persoon een belangrijke rol speelde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de verjaring van de strafbaarheid van de feiten onderzocht. De verdediging stelde dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van verjaring, aangezien de feiten in 2003 gepleegd zouden zijn en de verjaringstermijn van 12 jaar inmiddels was verstreken. De officier van justitie betoogde echter dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van het vonnis moest worden aangehouden, en dat er stuitingshandelingen hadden plaatsgevonden.
De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn voor vervolging van toepassing was, omdat het vonnis van de Franse rechtbank nog niet onherroepelijk was. Gelet op de feiten en omstandigheden, waaronder het tijdsverloop en de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, besloot de rechtbank de overlevering te weigeren op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon niet kon worden overgeleverd, omdat de verjaring in dit geval in de weg stond aan de overlevering.