ECLI:NL:RBAMS:2020:54

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
13/751884-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van een Belgisch Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot vrijheidsstraffen

Op 7 januari 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Procureur des Konings te Leuven, België. De vordering tot overlevering is ingediend door de officier van justitie en betreft de tenuitvoerlegging van twee vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg Leuven. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan, met inachtneming van de relevante wetgeving, waaronder de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft, wat betekent dat de overlevering alleen kan plaatsvinden onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan voor het eerste vonnis, maar geweigerd voor het tweede vonnis, omdat dit vonnis onherroepelijk was en de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de behandeling die tot dat vonnis heeft geleid. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, waaronder het arrest in de zaak ZB, en heeft geoordeeld dat de garanties voor rechtsbescherming in dit geval voldoende zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751884-19
RK nummer: 19/5527
Datum uitspraak: 7 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 26 september 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 september 2019 door de Procureur des Konings te Leuven (België) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 december 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.A.H. Vromen, advocaat te
[plaats] .
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
I) een vonnis van 19 april 2019 (19/1038);
II) een vonnis van 17 oktober 2018 (18/2403).
Uit de brief van 25 november 2019 van de uitvaardigende justitiële autoriteit volgt dat beide vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg Leuven, correctionele kamer, zijn.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van 30 maanden (vonnis I) en drie jaar (vonnis II). Van deze straffen resteren volgens het EAB nog 1867 dagen. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Artikel 6, tweede lid, OLW verbiedt de overlevering van een Nederlander indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
De overlevering kan dan ook alleen worden toegestaan indien het vonnis bij verstek is gewezen en de opgeëiste persoon de mogelijkheid geboden wordt enig rechtsmiddel tegen het vonnis in te stellen teneinde in persoon ter terechtzitting te verschijnen.
De rechtbank stelt, met partijen, vast dat uit de brief van 25 november 2019 volgt dat vonnis II onherroepelijk is. Dit betekent dat de overlevering voor dit vonnis ingevolge artikel 6, tweede lid, OLW moet worden geweigerd.
De rechtbank stelt tevens vast dat het EAB ook strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnis I terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
In het EAB staat vermeld dat de termijn om verzet aan te tekenen 15 dagen is en om hoger beroep aan te tekenen 30 dagen is.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 25 november 2019 onder meer het volgende verklaard:
Het vonnis van 19 april 2019 werd bij verstek uitgesproken. Tegen dit vonnis staan aldus nog rechtsmiddelen open.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze garantie aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW en is de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing. Dit betekent dat ook de weigeringsgrond van artikel 6, tweede lid, OLW niet van toepassing is.

4.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

4.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft – samengevat – betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De raadsvrouw heeft verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 12 december 2019 in de zaak ZB (C-627/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:1079), waarin het Hof heeft geoordeeld:
Het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op uitvoering van een straf toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, doch niet voorziet in een afzonderlijk beroep in rechte tegen de beslissing van die autoriteit om een dergelijk Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen.
Volgens de raadsvrouw is in dit geval sprake van een wezenlijk andere situatie dan in de zaak ZB aan de orde was, omdat het vonnis van 19 april 2019 niet een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis betreft. Er staat immers nog verzet open, waarbij de zaak opnieuw kan worden behandeld en beoordeeld. Dat verzet is inmiddels ook ingesteld. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon niet de door het Hof genoemde waarborgen genoten, omdat het vonnis bij verstek is gewezen en hij dus geen gebruik van zijn verdedigingsrechten heeft kunnen maken.
Volgens de raadsvrouw dient ingevolge het arrest van het Hof van 27 mei 2019 (C-508/18 en C-82/19 PPU, EU:C:2019:456) in een dergelijke situatie een beroep in rechte tegen het uitvaardigen van het EAB open te staan. Er zijn geen stukken in het dossier dat in België die mogelijkheid bestaat en uit de tussenuitspraak van 22 augustus 2019 van deze rechtbank (ECLI:NL:RBAMS:2019:6316) blijkt dat een dergelijk beroep in België niet mogelijk is. Om die reden dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het voornoemde arrest van het Hof van 12 december 2019 volgt dat het Belgische Openbaar Ministerie voldoende onafhankelijk is en bevoegd is om een EAB uit te vaardigen. Het Hof heeft geoordeeld dat de beroepsmogelijkheid tegen het uitvaardigen van het EAB niet is vereist, omdat het ontbreken van deze beroepsmogelijkheid niet de vraag raakt of de procureur bevoegd is om het EAB uit te vaardigen. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat officier van justitie een EAB ten behoeve van executie mag uitvaardigen, omdat hier een gerechtelijk vonnis ten grondslag ligt aan het EAB waarbij de rechter zich heeft uitgesproken over de schuldvraag. Het betreft hier een EAB ten behoeve van executie waarbij een verzetgarantie is afgegeven. Dit voldoet aan de eisen van het kaderbesluit. Mocht de rechtbank er vanuit gaan dat hier vanwege de verzetgarantie sprake is van een EAB ten behoeve van vervolging, dan stel ik me op het standpunt dat de opgeëiste persoon in de Belgische procedure kan opkomen tegen het uitvaardigen van het EAB. Daarbij is het nationale aanhoudingsbevel door een rechter uitgevaardigd waardoor sprake is van rechtsbescherming op één niveau. Het verweer van de raadsvrouw kan dus niet slagen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsvrouw niet kan slagen en overweegt hiertoe als volgt.
In casu lijkt de raadsvrouw er met haar verweer van uit te gaan dat de hoedanigheid van uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 mede afhangt van het bestaan van rechterlijke toetsing van de beslissing tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel.
Uit de verschillende andere arresten van het Hof van 12 december 2019 over dit onderwerp blijkt echter, dat het bestaan van rechterlijke toetsing van de door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, géén voorwaarde vormt om die autoriteit als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te kunnen aanmerken.
Een dergelijk vereiste behoort niet tot de statutaire en organisatorische voorschriften van die autoriteit maar betreft de procedure voor het uitvaardigen van een dergelijk bevel (arresten van 12 december 2019, XD, JR en YC, C-625/19 PPU en C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, respectievelijk punt 30 en punt 48).
De rechtbank stelt daarbij vast - in navolging van hetgeen daaromtrent in de zaak ZB is overwogen - dat Belgische officieren van justitie voldoen aan de uit de punten 51 en 74 van het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), voortvloeiende vereisten om te worden aangemerkt als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit”, aangezien zij deelnemen aan de strafrechtsbedeling in die lidstaat en zij in de uitoefening van de met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken onafhankelijk optreden.
Bovendien is het EAB in dit geval uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, zodat er sprake is geweest van een gerechtelijke procedure waarin uitspraak is gedaan over de schuld van de gezochte persoon. In een dergelijk geval moet de rechtbank er vanuit gaan dat de beslissing om een EAB uit te vaardigen met het oog op de uitvoering van een straf, voortvloeit uit een nationale procedure waarin de persoon jegens wie een voor uitvoering vatbaar vonnis is gewezen, alle waarborgen heeft genoten waarmee het vaststellen van dergelijke beslissingen is omgeven. Daarenboven voorzien ook de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 zelf reeds in een procedure conform de vereisten van artikel 47 Handvest. Wanneer een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een straf, vloeit de evenredigheid ervan bovendien voort uit de uitgesproken veroordeling, die blijkens artikel 2 lid 1 van kaderbesluit 2002/584 moet bestaan uit een straf of een maatregel met een duur van tenminste vier maanden. (vgl. r.o. 36 tot en met 38 van het arrest ZB). De omstandigheid dat de opgeëiste persoon na de uitvaardiging van het EAB verzet tegen het vonnis heeft aangetekend maakt het voorgaande niet anders.
Anders dan de raadsvrouw betoogt, is derhalve in deze zaak voldaan aan de eisen die het Hof stelt aan de effectieve rechtsbescherming, in geval van het uitvaardigen van een EAB door een niet-rechterlijke instantie. Er is geen grond voor het oordeel dat de officier van justitie niet bevoegd zou zijn in haar vordering ex artikel 23 OLW. Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid

5.1.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van één van de feiten van vonnis I waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dat feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 1, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten van vonnis I niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming/valse sleutels;
verduistering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings te Leuven heeft op 25 november 2019 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 § 3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees Aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon] (° [geboortedag] 1998). Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland wordt overgebracht teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De overbrenging steunt op het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Het onder 5.1 vermelde feit is ook naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van vonnis I waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor het overige moet zij worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 140, 311 en 321 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 en 12 Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Procureur des Konings te Leuven (België) voor zover het EAB betrekking heeft op vonnis I.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Procureur des Konings te Leuven (België) voor zover het EAB betrekking heeft op vonnis II.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 januari 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.