Beoordeling
8. Primair doet L&P een beroep op niet-ontvankelijkheid van Merlin in haar vorderingen. Daartoe voert zij allereerst aan dat de onderhavige procedure prematuur is, omdat de deskundigen nog niet met de uitvoering van de opdracht zijn begonnen. Dit betoog vindt geen steun in de feiten. Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat de deskundigencommissie na haar aanstelling veelvuldig overleg heeft gevoerd waarbij er over de vraag of de contractuele bestemming bij de huurprijsvaststelling moet worden meegewogen een verschil van mening is ontstaan (zie 1.8). Vervolgens is geprobeerd om daarover duidelijkheid te krijgen en afspraken te maken, maar dat is niet gelukt. Anders dan L&P betoogt, heeft de deskundigencommissie naar het oordeel van de kantonrechter wel een begin van uitvoering gegeven aan haar opdracht tot vaststelling van de huurprijs, maar is deze om de hiervoor genoemde reden gestaakt.
9. Verder meent Merlin dat artikel 10 van de overeenkomst geen ruimte biedt om een ‘discussiepunt’ tussen de deskundigen bij de vaststelling van de huurprijs aan de rechter voor te leggen, omdat de derde-deskundige de beslissende stem heeft. Er is geen grond voor onderhavige procedure, aldus L&P. Ook dat betoog gaat niet op. Het geschil betreft een juridisch punt dat betrekking heeft op de uitleg van een bepaalde passage in de overeenkomst waarover eerst een knoop moet worden doorgehakt alvorens de deskundigencommissie haar taak kan voortzetten. Zoals de voormalige derde-deskundige ook schrijft, is het (juridisch) kader normaliter vooraf duidelijk en behelst het vraagstuk alleen het vaststellen van de nieuwe huurprijs, maar is de deskundigencommissie afhankelijk van het oordeel van juristen en gaat hij daarover geen uitspraak doen, aldus Van der Werf (zie 1.10 en 1.14). Dat hij niettemin een poging heeft gedaan om binnen de deskundigencommissie tot overeenstemming te komen doet hieraan niet af. Merlin heeft dus wel degelijk een rechtens te respecteren belang bij haar vorderingen.
10. Tot slot voert L&P in het kader van de niet-ontvankelijkheid aan dat er sprake is van misbruik van (proces)recht door Merlin, omdat zij onderhavige procedure slechts is begonnen met de bedoeling om de huurprijsaanpassing te vertragen. Van misbruik van procesrecht is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dit is pas aan de orde als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Naar het oordeel van de kantonrechter doet zich dat hier niet voor. Zoals hiervoor onder 9 reeds is overwogen gaat het om een juridisch geschilpunt waarover eerst duidelijkheid moet komen. Dat Merlin belang heeft bij een vertraging van de procedure van de deskundigencommissie is in het licht van het verweer onvoldoende onderbouwd. Partijen zijn namelijk overeengekomen dat de nieuwe huurprijs met terugwerkende kracht zal gelden vanaf 1 juli 2020. Merlin heeft verder onweersproken toegelicht dat de beslissing van de deskundigencommissie heeft te gelden als een bindend advies en dat het niet in het belang is van partijen als daartegen opnieuw moet worden opgekomen, omdat door de deskundigencommissie bij de huurprijsvaststelling niet de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Voor zover L&P heeft gesteld dat sprake is van misbruik van recht, heeft zij die stelling onvoldoende onderbouwd om te kunnen slagen. 11. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van L&P op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
12. Kern van het geschil is of bij de huuraanpassing aan de markt ook de specifieke gebruiksbestemming die partijen zijn overeengekomen moet worden meegenomen. Daarbij komt het aan op welke uitleg in dit verband moet worden gegeven aan de tekst in artikel 10 van de overeenkomst:
‘De deskundigen dienen de opdracht te krijgen om bij de huurprijsvaststelling rekening te houden met al hetgeen tussen partijen met betrekking tot het gehuurde is overeengekomen’(zie 1.3). Merlin stelt dat daaronder ook moet worden begrepen de specifieke gebruiksbestemming, te weten toeristenattractie conform de zogenoemde ‘ [naam formule] ’ (zie 1.3), althans toeristenattractie, terwijl L&P meent dat de bestemming niet relevant is bij het vaststellen van de markthuurprijs (zie 1.13).
13. Overwogen wordt als volgt.
14. Bij bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW voorziet de wet in een regeling waarbij zowel verhuurder als huurder de huurprijs door de rechter nader kunnen laten vaststellen als deze niet meer overeenstemt met de huurprijs van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse. Voorop gesteld wordt dat dit bij de verhuur van overige bedrijfsruimte ex art. 7:230a BW, zoals hier het geval, wezenlijk anders ligt. Voor deze categorie bedrijfsruimte ontbreekt een wettelijke regeling, zodat partijen aangewezen zijn op hetgeen zij contractueel zijn overeengekomen. In dit geval staat vast dat partijen door het opnemen van artikel 10 als bijzondere bepaling de mogelijkheid van huuraanpassing aan de markt zijn overeengekomen. In geschil is welke “markt” daarbij tot uitgangspunt wordt genomen.
15. De vraag welke betekenis aan een contractuele bepaling toekomt kan niet alleen worden beantwoord op grond van de enkel zuiver taalkundige betekenis van de bepaling. Het komt aan op de zin die de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogeheten Haviltex-criterium). Daarbij neemt de kantonrechter ook de wijze van totstandkoming, de aard en het commerciële doel van de overeenkomst in acht, alsmede de hoedanigheid van partijen.
16. Artikel 10 betreft grotendeels een standaardbepaling die ontleend is aan de Handleiding ROZ (zie 1.5). Tussen partijen staat vast dat over voormelde bepaling niet is onderhandeld, zodat een gemeenschappelijke partijbedoeling in zoverre geen rol speelt. De huidige partij-deskundige van L&P heeft ter zitting verklaard dat hij en de heer Versteeg van makelaarskantoor Boer Hartog Hooft namens de rechtsvoorganger van L&P (College van Kerkvoogden van de Hervormde Gemeente Amsterdam, hierna: de Kerk) bij de onderhandelingen van de overeenkomst betrokken zijn geweest. Hij heeft op vragen van de kantonrechter toegelicht dat niet specifiek over voornoemd artikel 10 is onderhandeld en dat de Kerk deze bepaling toentertijd standaard in al haar huurovereenkomsten heeft laten opnemen vanuit de gedachte dat de aanvangshuren laag waren en op enig moment een huuraanpassing diende plaats te vinden. Bij het sluiten van de overeenkomst is op verzoek van de Kerk het laatste deel van de bepaling zoals vermeld in de Handleiding ROZ (zie 1.5) geschrapt en zijn de elementen (oppervlakte, staat en ligging) weggelaten. Hierdoor resteert in de passage over de huurprijsvaststelling door de deskundigen de zinsnede
‘al hetgeen met betrekking tot het gehuurde is overeengekomen’als uitgangspunt voor de huuraanpassing, zo stelt de kantonrechter vast.
17. Anders dan L&P heeft betoogd acht de kantonrechter de contractuele bestemming ‘toeristische attractie’ als onderdeel van
‘hetgeen met betrekking tot het gehuurde is overeengekomen'relevant voor de huuraanpassing aan de markt. De contractuele bestemming is toeristische attractie, nader gespecificeerd: conform de [naam formule] . Dat betekent dat in ieder geval niet de functie van het gehuurde als kerkgebouw maatgevend is voor de huurprijsaanpassing.
18. Vervolgens is de vraag of bij de vergelijking met de huurprijzen in de markt, zoals Merlin primair bepleit, enkel moet worden gekeken naar de bestemming toeristische attractie volgens de [naam formule] . Dit betreft de vraag welke objecten in de vergelijking moeten worden betrokken om te komen tot een aanpassing van de huurprijs aan de markt, zoals artikel 10 van de overeenkomst bepaalt. Een redelijke uitleg daarvan brengt mee dat in beginsel gekeken moet worden of er toeristische attracties volgens de [naam formule] zijn die in de vergelijking betrokken kunnen worden. Indien die er niet zijn dienen andere panden met een toeristische attractie in de bestemming in de vergelijking betrokken te worden.
19. Zoals de voormalige derde-deskundige onbetwist naar voren heeft gebracht, zijn er in Nederland geen toeristische attracties met een “ [naam formule] ” (zie 1.12). Aangenomen mag worden dat dat ook het geval was bij de totstandkoming van de huurovereenkomst in 2005. Dit betekent dat er in die zin geen referentie-objecten zijn en daarom geen vergelijking mogelijk is. De in artikel 10 overeengekomen procedure voor huuraanpassing zou in dat geval niet uitvoerbaar zijn. Bij deze stand van zaken is de kantonrechter van oordeel dat een redelijke uitleg van de zinsnede
‘al hetgeen met betrekking tot het gehuurde is overeengekomen’meebrengt dat niet uitsluitend gekeken moet worden naar toeristische attractie volgens de [naam formule] . Voor zover de gevorderde verklaring van Merlin daarop is gericht is die niet toewijsbaar.
20. Gelet op de stellingname van Merlin in het gevoerde debat verstaat de kantonrechter de gevorderde verklaring aldus dat subsidiair wordt gevorderd dat meergenoemde zinsnede in artikel 10 van de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat de deskundigen bij de vaststelling van de nieuwe huurprijs op basis van dit artikel de toeristische attractie als gebruiksbestemming in acht moeten nemen.
21. Uitgaande van hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan artikel 10 mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten is de kantonrechter van oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht in die zin kan worden toegewezen. Dit sluit ook aan bij de formulering van artikel 1.2 die het gehuurde bestemt om te worden gebruikt als toeristische attractie (zie 1.3). De deskundigencommissie dient bij haar onderzoek andere, vergelijkbare huurobjecten met als bestemming toeristenattractie zo veel mogelijk gelegen op dezelfde A-1 locatie als het gehuurde in het onderzoek te betrekken.
22. L&P heeft nog een beroep gedaan op de criteria die gehanteerd worden bij de huurprijsvaststelling van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW. In dit verband heeft zij verwezen naar jurisprudentie waarin geoordeeld is dat voor de bepaling van de huurprijs niet wordt gekeken naar de bestemming van het gehuurde, behoudens voor zover deze tot uitdrukking komt in de bouwkundige gedaante van het gehuurde (HR 25 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9063 en HR 26 april 1996, ECLI:HR:1996:ZC2056). Dit verweer slaagt niet voor zover dat erop is gericht dat de contractuele gebruiksbestemming niet bij de huuraanpassing in acht moet worden genomen. Daartoe wordt het volgende overwogen. 23. Zoals hiervoor onder 14 is overwogen is bij de huurprijsherziening van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:230a BW het contract leidend en zijn de bepalingen van artikel 7:303 jo. 304 BW en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie niet van toepassing. Zelfs in het geval deze jurisprudentie naar analogie zou moeten worden toegepast, leidt dit niet tot een andere uitkomst. Gelet op hetgeen hiervoor onder 18 is overwogen is in dat geval de contractuele bestemming toeristenattractie nog steeds een voor de huurprijs relevante factor die door de deskundige(n) moet worden meegewogen ongeacht welke aanpassingen Merlin heeft gedaan om het gehuurde geschikt te maken voor de exploitatie. Alles wat partijen ten aanzien van de bouwkundige gedaante van het gehuurde naar voren hebben gebracht behoeft daarom verder geen bespreking.
24. De conclusie is dat de gevorderde verklaring voor recht als na te melden wordt toegewezen.
Proceskosten, uitvoerbaarheid bij voorraad
25. L&P wordt als de in conventie in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.
26. Merlin vordert een verklaring voor recht. Dat is een declaratoire beslissing die naar haar aard niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging en daarom niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard (vgl. HR 11 januari 2002, C99/372, LJN AD5360). Dat geldt niet voor de kostenveroordelingen, nu de door L&P aangevoerde redenen op dit punt naar het oordeel van de kantonrechter niet zwaarwegend genoeg zijn om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Merlin is grotendeels in het gelijk gesteld, zodat L&P in de kosten wordt veroordeeld.
27. Gelet op de hiervoor onder 1 weergegeven feiten en hetgeen in conventie reeds is overwogen, is van de gestelde tekortkoming in de nakoming van artikel 10 van de overeenkomst aan de zijde van Merlin geen sprake. Daarbij is van belang dat de voormalige derde-deskundige heeft vastgesteld dat de (juridische) uitgangspunten voor de huurprijsvaststelling niet helder waren en hij daarover in eerste instantie geen uitspraak wilde doen (zie 1.10). Daarna heeft de partij-deskundige van Merlin nog een poging gedaan om de impasse te doorbreken (zie 1.11), maar daar heeft de deskundige van L&P niet mee ingestemd (zie 1.13). Vervolgens heeft de derde deskundige nog een nieuw voorstel gedaan (zie 1.14). Met dat voorstel hebben beide partij-deskundigen niet ingestemd (zie 1.15).
28. Dit betekent dat de vorderingen in reconventie voor afwijzing gereed liggen. Nu geoordeeld is dat Merlin haar verplichtingen uit artikel 10 van de overeenkomst niet heeft geschonden, is er geen grond voor toewijzing van de gevorderde dwangsom, boete en andere nevenvorderingen.
29. L&P wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast, waarbij gelet op de samenhang met de conventie 1,5 salarispunt wordt toegekend.