Uitspraak
aBW mede in aanmerking genomen een vijftal bedrijfsruimten gelegen aan de noordzijde (schaduwzijde) van het [a-straat] . Bij in kracht van gewijsde gegane beschikkingen van 16 november 1977, gewezen tussen andere partijen, had de Rechtbank echter geoordeeld dat voor de nadere vaststelling per 1 augustus 1976 van de huurprijs van deze zelfde bedrijfsruimten, gelegen aan de noordzijde van het [a-straat] "de bedrijfsruimte aan de andere zijde van het [a-straat] , de zogenaamde zonzijde, niet als vergelijkbare bedrijfsruimte in aanmerking kan worden genomen" wegens een aantal in die beschikkingen opgegeven omstandigheden.
ade vraag welke bedrijfsruimten de rechter in zijn beschouwing dient te betrekken voor ieder geval afzonderlijk moet worden beoordeeld aan de hand van de bijzonderheden van dat geval. Vervolgens heeft de Rechtbank de argumenten van [verzoekster] waarom de in de vergelijking betrokken panden aan de noordzijde van het [a-straat] niet vergelijkbaar zijn met de panden waarover het in deze procedure gaat, stuk voor stuk met het oog op de omstandigheden van het onderhavige geval onderzocht en gemotiveerd verworpen.
avoor zover te dezen relevant, tot uitdrukking is gebracht, ligt in deze bepaling besloten dat voor de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte met dergelijke verschillen in bestemming, voor zover zij niet tot uitdrukking komen in de bouwkundige gedaante van de betrokken bedrijfsruimten, geen rekening wordt gehouden. Noch uit de bestreden beschikking, noch uit de stukken van het geding blijkt dat [verzoekster] zich heeft beroepen op verschillen in bestemming die in de bouwkundige gedaante van de betrokken bedrijfsruimten tot uitdrukking zouden zijn gekomen.
aalleen in zijn beschouwing mag betrekken "indien "ter plaatse" en ook binnen het voor het betrokken geval in aanmerking te nemen gebied geen bedrijfsruimte voorhanden is die als vergelijkbaar in de zin van art. 1632a kan worden aangemerkt". De stelling dat de panden [a-straat 2] en [a-straat 8] , nu daarin "reisbureaus" zijn gevestigd, niet kunnen gelden als bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 en volgende is in de feitelijke instanties niet aangevoerd; zij vergt een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Dit subonderdeel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
25 oktober 1985.