In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de huurtoeslag van eiser voor het jaar 2019. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst Toeslagen, waarin zijn huurtoeslag definitief op nihil was vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op de laatste bij de Belastingdienst bekende inkomensgegevens van eiser, zoals vermeld in de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2019. Eiser was van mening dat de WOZ-waarde van zijn woningen te hoog was vastgesteld, wat invloed had op zijn vermogen en daarmee op zijn recht op huurtoeslag.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat de Belastingdienst Toeslagen terecht was uitgegaan van de inkomensgegevens zoals deze waren vastgesteld in de aanslag inkomstenbelasting. Eiser had in 2019 een voordeel uit sparen en beleggen van € 155,-, wat zijn rendementsgrondslag boven de drempel van € 31.340,- bracht. Hierdoor had hij geen recht op huurtoeslag. De rechtbank benadrukte dat de Belastingdienst verplicht is om de aanslag inkomstenbelasting te volgen en dat wijzigingen in de WOZ-waarde van de woningen van eiser niet automatisch leidden tot een herziening van de huurtoeslag.
De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Greebe, in aanwezigheid van griffier L.N. Linzey, en werd openbaar uitgesproken. Eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.