ECLI:NL:RBAMS:2021:6723

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
13/751763-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Letse verdachte in verband met detentieomstandigheden en juridische procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan over de overlevering van een Letse verdachte op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 12 mei 2021 door de Letse autoriteiten is uitgevaardigd. De verdachte, geboren in 1996 en thans gedetineerd in Nederland, wordt verdacht van meerdere strafbare feiten in Letland, waaronder diefstal met geweld. De rechtbank heeft de identiteit van de verdachte vastgesteld en de vordering van de officier van justitie behandeld tijdens een openbare zitting op 30 september 2021. De verdediging heeft aangevoerd dat de detentieomstandigheden in Letland onacceptabel zijn en dat dit een reden zou moeten zijn om de overlevering te weigeren. De officier van justitie heeft echter gesteld dat er geen actuele gegevens zijn die wijzen op een reëel gevaar voor de verdachte na overlevering.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie zorgvuldig afgewogen. Ze concludeert dat de detentieomstandigheden in Letland geen belemmering vormen voor de overlevering, aangezien er geen bewijs is dat de rechten van de verdachte na overlevering geschonden zullen worden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de vordering voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering van de verdachte aan Letland toe te staan, waarbij ze ook heeft opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751763-21
RK nummer: 21/4306
Datum uitspraak: 14 oktober 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 3 augustus 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 mei 2021 door
the Prosecutor General’s Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1996
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
thans gedetineerd in de [detentieplaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 september 2021.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag, en door een tolk in de Letse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een viertal vonnissen
- Vonnis van
the Riga City Vidzeme Suburb Courtvan 29 april 2019 waarin de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar en 3 maanden en 15 dagen met
probationary supervisionvan 2 jaar;
- Arrest van
the Riga Regional Court Criminal Matters Court Panelvan 23 oktober 2019 waarbij het vonnis in eerste aanleg van 29 april 2019 gedeeltelijk is gewijzigd, in die zin dat aan hem een gevangenisstraf van 2 jaar is opgelegd met
probationary supervisionvan 2 jaar;
- Vonnis van
the Riga City Latgale Suburb Courtvan 7 juli 2020 waarbij de opgeëiste persoon voor een nieuw strafbaar feit is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, welke straf gedeeltelijk is samengevoegd met de in het vonnis van 23 oktober 2019 opgelegde straf. In totaal is opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar en 1 maand met
probationary supervisionvan 2 jaar;
- Vonnis van
the Riga City Latgale Suburb Courtvan 29 december 2020 waarin het nog niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de aanvullende straf uit het vonnis van 7 juli 2020 - de
probationary supervision– is omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden en 27 dagen.
In de brief van de Letse autoriteit van 9 september 2021 wordt bevestigd dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een opgelegde vrijheidsstraf voor de duur van 9 maanden en 27 dagen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Het vonnis van 23 oktober 2019 betreft het feit, zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat ondanks de e-mailwisselingen in deze zaak niet duidelijk is hoe de verschillende vonnissen tot stand zijn gekomen. In alle vonnissen lijkt sprake te zijn van omzettingen. Nu in één van deze vonnissen ook nog een aanvullende straf is opgelegd kan niet worden gezegd dat de uitspraak in de zaak Ardic [1] van toepassing is. Wel refereert de raadsman zich met betrekking tot artikel 12 OLW aan het oordeel van de rechtbank.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan.
De Letse autoriteit verzoekt alleen de tenuitvoerlegging van de bij de omzettingsbeslissing van 29 december 2019 opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden en 27 dagen. Voor deze beslissing geldt dat de
merits of the caseniet aan de orde zijn geweest en dat volgens de uitspraak in de zaak Ardic artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Voor de vonnissen van 29 april 2019 en 23 oktober 2019 geldt dat
de merits of the caseaan de orde zijn geweest, maar dat de opgeëiste persoon bij de processen aanwezig is geweest zodat artikel 12 OLW geen toepassing vindt.
Voor wat betreft het proces dat tot het vonnis van 7 juli 2020 heeft geleid geldt dat
de merits of thecase aan de orde zijn geweest, dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij het proces, maar dat de uitzondering van artikel 12 onder c OLW zich voordoet.
Oordeel van de rechtbank
Vonnissen van 29 april 2019 en 23 oktober 2019.
Uit de brief van de Letse autoriteit van 9 september 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de processen die hebben geleid tot de vonnissen van 29 april 2019 en 23 oktober 2019 en dat tijdens die processen
the merits of the caseaan de orde zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de processen die tot bovengenoemde vonnissen hebben geleid artikel 12 OLW geen toepassing vindt.
Vonnis van 7 juli 2020
In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon bij vonnis van
the Riga City Latgale Suburb Courtvan 7 juli 2020 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voor een nieuw strafbaar feit, welke straf gedeeltelijk is samengevoegd met de in het vonnis van 23 oktober 2019 opgelegde straf. In totaal is opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en 1 maand met
probationary supervisionvan 2 jaar.
Uit de brief van 24 september 2020 van de Letse autoriteit blijkt dat bij vonnis van 7 juli 2020 de overeenkomst tussen de Letse officier van justitie en de opgeëiste persoon is bekrachtigd. Verder blijkt uit deze brief dat de rechtbank de overeenkomst bekrachtigt op het moment dat deze aan de wettelijke vereisten voldoet en dat wordt gekeken of de overeengekomen straf strookt met de aard van het bewezen geachte strafbare feit.
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat sprake is van een verzamelvonnis waarbij de duur van die straf is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een zekere beoordelingsmarge beschikt. Dit vonnis moet derhalve worden getoetst aan artikel 12 OLW.
De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van het HvJ in de Zdziaszek. [2]
Uit voornoemde brief van 24 september 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon niet is opgeroepen voor de zitting omdat het een schriftelijke procedure betreft en dat hij ook niet is vertegenwoordigd door een door hem gemachtigde advocaat.
Wel heeft de opgeëiste persoon met zijn handtekening bevestigd dat hij op de hoogte is gesteld van zijn rechten en van de datum waarop het vonnis zou worden gewezen. De opgeëiste persoon heeft geen bezwaar gemaakt tegen schriftelijke afdoening van de strafzaak. De opgeëiste persoon heeft bovendien met zijn handtekening bevestigd dat hij het vonnis van 7 juli 2020 heeft ontvangen waarbij hij is gewezen op zijn recht om appèl in te stellen. De opgeëiste persoon heeft geen gebruik gemaakt van dit recht en heeft geen recht meer op een nieuwe inhoudelijke behandeling van de zaak.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder c, OLW heeft voorgedaan. De opgeëiste persoon is op de voorgeschreven wijze op de hoogte gesteld van het vonnis en hij is gewezen op zijn recht om hoger beroep in te stellen, waarna hij niet binnen de voorgeschreven termijn in appel is gegaan. Hieruit volgt dat de weigeringsgrond ex artikel 12 OLW geen toepassing vindt.
Vonnis van 29 december 2020
In het EAB is vermeld dat bij vonnis van
the Riga City Latgale Suburb Courtvan
29 december 2020 het niet ten uitvoer gelegde gedeelte van de aanvullende straf -
de probationary supervision- is omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden en 27 dagen. In de brief van 9 september 2021 is door de Letse autoriteit vermeld dat alleen de kwestie van de tenuitvoerlegging van een vonnis aan de orde is geweest bij het proces dat tot het vonnis van 29 december 2020 heeft geleid. In de e-mail van 28 september 2021 van de Letse autoriteit wordt bevestigd dat de bij beslissing van 29 december 2020 opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden en 27 dagen overeenkomt met het gedeelte dat de opgeëiste persoon niet heeft voldaan van de aanvullende straf die is opgelegd bij vonnis van 7 juli 2020.
De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 22 december 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Ardic waarin is bepaald dat een omzettingsprocedure als deze niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt (nu is gesteld noch gebleken dat de aard of maat van de opgelegde gevangenisstraf is gewijzigd of kon worden gewijzigd), zodat ook ten aanzien van die beslissing de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond niet toepasselijk is.
De conclusie is dan ook dat artikel 12 OLW geen toepassing vindt en niet aan overlevering van de opgeëiste persoon in de weg staat.

4.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan van geweld en vergezeld met bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

5.Detentieomstandigheden.

Standpunt verdediging
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat er sinds het CPT-rapport van juni 2017 weinig is verbeterd aan de detentieomstandigheden in Letland. In het CPT-nieuwsbulletin is vermeld dat er in 2021 nieuwe bezoeken aan detentie instellingen in Letland zullen plaatsvinden. Dat doet veronderstellen dat er vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de detentieomstandigheden in Letland nu het een uitzondering is als binnen zo’n korte termijn weer een bezoek wordt gebracht aan detentie instellingen in hetzelfde land. Indien de rechtbank niet overgaat tot weigering van de overlevering op grond van een mogelijke schending van artikel 4 Handvest na overlevering, verzoekt de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden om nadere informatie op te vragen over de detentieomstandigheden in Letland.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden geen belemmering vormen voor overlevering. Er zijn geen actuele bijgewerkte gegevens voorhanden waaruit blijkt dat er een algemeen reëel gevaar is dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Letland zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 4 Handvest. De officier van justitie kan nergens uit afleiden dat het CPT dit jaar een bezoek gaat afleggen in Letland omdat de detentieomstandigheden in Letland verslechterd zouden zijn. Zij verzet zich dan ook tegen het verzoek tot aanhouding om nadere informatie over de detentieomstandigheden te vragen aan de Letse justitiële autoriteit.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt op dat de Overleveringswet op onderdelen is gewijzigd en dat deze Herimplementatiewet op 1 april 2021 in werking is getreden. Met deze inwerkingtreding is ook artikel 11 OLW gewijzigd. Het eerste lid van dit artikel luidt nu als volgt:
Aan een Europees aanhoudingsbevel wordt geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
De rechtbank Amsterdam heeft in uitspraken van 24 mei 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:4025) en 11 december 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:9097) de inhoud van het CPT-rapport van juni 2017 beschouwd en geoordeeld dat er op dat moment in het algemeen geen reëel gevaar was van een onmenselijke of vernederende behandeling in Letse gevangenissen. Het rapport van juni 2017 is het meest recente rapport van het CPT over Letland.
De door de verdediging geuite zorgen zijn gebaseerd op het CPT-rapport en de omstandigheid dat is aangekondigd dat het CPT dit jaar wederom een bezoek zal brengen aan detentie instellingen van Letland. Hetgeen is aangevoerd vormt echter onvoldoende grond voor de conclusie dat voor opgeëiste personen na overlevering een reëel gevaar bestaat dat door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden. De detentieomstandigheden vormen dan ook geen beletsel voor het toestaan van de overlevering aan Letland. Er doet zich dan ook geen geval voor dat op grond van artikel 11 OLW geen gevolg aan het EAB kan worden gegeven. Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de behandeling van de zaak aan te houden om nadere informatie op te vragen over de detentieomstandigheden.

6.Artikel 14 OLW

De raadsman voert aan dat, gelet op de vonnissen die in het EAB worden genoemd, mogelijk nog andere straffen in Letland open staan. Hierdoor zal er een mogelijke schending van artikel 14 OLW plaatsvinden.
De rechtbank stelt vast dat artikel 14 OLW geen rol speelt in deze zaak. Indien de Letse justitiële autoriteit een andere straf ten uitvoer wil leggen dan in deze zaak is verzocht dan dient zij conform artikel 14 OLW een verzoek tot aanvullende toestemming in te dienen bij de rechtbank. De rechtbank gaat er op grond van het vertrouwensbeginsel vanuit dat de Letse justitiële autoriteit alleen de in het EAB vermelde gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden en 27 dagen zal ten uitvoer leggen.

7.Verzoek tot het vaststellen van de in overleveringsdetentie verbleven dagen

De raadsman heeft ter zitting verzocht om de tijd dat de opgeëiste persoon vanaf 14 juli 2021 in detentie heeft verbleven als overleveringsdetentie aan te merken zodat deze voor aftrek in aanmerking komt van de in Letland nog uit te zitten gevangenisstraf.
Op 14 juli 2021 is de opgeëiste persoon in deze overleveringszaak in bewaring gesteld door de rechter-commissaris. Op dezelfde dag is hij aangehouden en in verzekering gesteld voor een Nederlandse strafzaak en heeft de officier van justitie de inverzekeringstelling in de overleveringszaak opgeschort totdat de detentie uit anderen hoofde (voorlopige hechtenis in de Nederlandse strafzaak) is geëindigd of geschorst. De opgeëiste persoon was echter in de overleveringszaak reeds in bewaring gesteld, zodat geen sprake (meer) was van een inverzekeringstelling in de overleveringszaak. Deze gang van zaken is volgens de wet niet mogelijk en op grond hiervan stelt de verdediging zich op het standpunt dat de tijd dat de opgeëiste persoon vanaf 14 juli 2021 in hechtenis heeft verbleven als overleveringsdetentie door de rechtbank dient te worden aangemerkt.
De officier van justitie bevestigt dat de inverzekeringstelling foutief is opgeschort aangezien de opgeëiste persoon zich in deze overleveringszaak in bewaring bevond. Echter uit het dossier blijkt dat de opschorting van de inverzekeringstelling in deze zaak wel is uitgereikt aan de opgeëiste persoon zodat hij wist dat hij vanaf 14 juli 2021 gedetineerd zat uit hoofde van de Nederlandse strafzaak. Tevens blijkt uit de
registratiekaart inrichting Alphen aan den Rijnvan 30 september 2021 dat hij vanaf 14 juli 2021 niet gedetineerd heeft gezeten uit hoofde van deze overleveringszaak.
De officier van justitie verzet zich dan ook tegen het verzoek van de raadsman aan de rechtbank om de door de opgeëiste persoon vanaf 14 juli 2021 in detentie doorgebrachte periode als overleveringsdetentie aan te merken. Verder merkt de officier van justitie op dat de rechtbank die bevoegdheid niet heeft in deze procedure.
De rechtbank stelt vast dat de inverzekeringstelling in deze zaak niet opgeschort kon worden door de officier van justitie aangezien de opgeëiste persoon zich op dat moment in de door de rechter-commissaris in deze zaak bevolen bewaring verbleef. De rechtbank ziet echter geen aanknopingspunten in de OLW om daaraan in deze procedure consequenties te verbinden zodat de rechtbank geen beslissing zal nemen op het verzoek van de raadsman.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 312 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor general’s Office of the Republic of Latvia(Letland).
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 oktober 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van 22 december 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Ardic, ECLI:EU:C:2017:1026
2.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).