Beoordeling
9. De kantonrechter kan op verzoek van een werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
10. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de door [verzoekster] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden van dien aard dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Daartoe wordt overwogen dat [verweerster] - weliswaar aanvankelijk ingegeven door bedrijfseconomische redenen - zelf ook naar een einde van de arbeidsrelatie streeft, hetgeen blijkt uit de twee ingediende UWV ontslagaanvragen en het feit dat zij in deze procedure een zelfstandig tegenverzoek heeft ingediend dat is gebaseerd op een verstoorde arbeidsrelatie. Daarnaast is van belang dat kennelijk mede als gevolg van de tussen partijen ontstane situatie, de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] inmiddels aanzienlijk langer duurt dan aanvankelijk was ingeschat.
11. Nu beide partijen ontbinding van de arbeidsovereenkomst wensen, zal de door [verzoekster] verzochte ontbinding worden toegewezen. Het tijdstip van de ontbinding wordt bepaald op 1 november 2021.
12. Nu het verzoek tot ontbinding wordt toegewezen is de vraag vervolgens of [verzoekster] een billijke vergoeding toekomt, zoals door [verzoekster] is verzocht. Een billijke vergoeding kan op grond van artikel 7:671c lid 2 sub b BW worden toegekend indien de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Volgens de kantonrechter is daarvan in dit geval sprake.
13. Zij overweegt daartoe dat [verweerster] tot tweemaal toe een ontslagaanvraag bij het UWV heeft ingediend, terwijl er door de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] beide keren sprake was van een opzegverbod. [verweerster] heeft met betrekking tot de eerste ontslagaanvraag aangevoerd dat zij op dat moment niet bekend was met enige arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] . Echter, het feit dat [naam 3] in de inhoud van het gesprek van 19 augustus 2020 geen aanleiding heeft gezien om uit te gaan van een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] , dit intern te melden en haar ziek te (laten) melden is een omstandigheid die volledig voor rekening en risico van [verweerster] komt. Uit de transcripties van het gesprek - die door [verweerster] niet zijn weersproken - blijkt immers duidelijk dat [verzoekster] aan [naam 3] te kennen geeft dat zij nog kampt met flinke fysieke beperkingen als gevolg van haar bevalling waardoor het voor haar niet mogelijk is haar werkzaamheden meteen geheel te hervatten. Dat [naam 3] dit ook zo heeft begrepen blijkt uit het feit dat hij zelf in het gesprek voorstelt de te werken uren/dagen geleidelijk op te bouwen en na te denken over een ‘zogenaamd re-integratieplan’. Daarnaast had [naam 3] uit de bewoording van de e-mail van [verzoekster] van 8 september 2020 kunnen afleiden dat [verzoekster] van een ziekmelding is uitgegaan. Voor zover [naam 3] het gesprek van 19 augustus 2020 niet als een formele ziekmelding van [verzoekster] heeft willen zien, had het als leidinggevende op zijn weg gelegen daarover duidelijkheid te verkrijgen dan wel te geven. Dit heeft hij evenwel niet gedaan.
14. De wijze waarop [naam 4] zich vervolgens per e-mail tot [verzoekster] heeft gericht kan als zeer onzorgvuldig en intimiderend worden gekwalificeerd. Dat [naam 4] als gevolg van haar Amerikaanse achtergrond niet (voldoende) op de hoogte was welke weg zij moest bewandelen en dat zij twijfels had over de door [verzoekster] gestelde arbeidsongeschiktheid is een omstandigheid die [verweerster] moet worden aangerekend. Dit geldt te meer nu de gemachtigde van [verweerster] naar eigen zeggen al sinds 2019 bij deze zaak betrokken was.
15. De omstandigheid dat een werkgever een werknemer rechtstreeks, buiten de betrokken gemachtigden om, benadert om te proberen deze alsnog te bewegen tot het treffen van een regeling, is op zich al laakbaar, maar door dit te doen bij een werknemer die arbeidsongeschikt is, waardoor bij het treffen van een regeling de mogelijke aanspraak op uitkeringsrechten op het spel staan, geldt dit des te meer.
16. Daarnaast is [verweerster] onvoldoende voortvarend te werk gegaan met het opstarten van de door de bedrijfsarts geadviseerde mediation, terwijl dit na de bevestiging van de bedrijfsarts dat er weldegelijk sprake was van medische arbeidsongeschiktheid bij [verzoekster] wel op de weg van [verweerster] had gelegen. Dat aanvankelijk de verwachting was dat [verzoekster] per 23 januari 2021 weer hersteld zou zijn, maakt dat niet anders nu mediation desondanks geadviseerd werd door de bedrijfsarts. Het eveneens door [verweerster] aangedragen argument dat zij niet te snel tot mediation wilde overgaan omdat haar financiële middelen niet onuitputtelijk zijn, is een keuze van [verweerster] waarvan zij dus ook de gevolgen moet dragen.
17. Met het geven van een officiële waarschuwing tijdens het mediation traject voor het niet fysiek bijwonen van de sessie(s) heeft [verweerster] vervolgens de situatie onnodig verder op de spits gedreven. Hoewel de fysieke aanwezigheid van partijen over het algemeen bevorderlijk is voor het slagen van een mediation traject, blijkt uit niets dat de fysieke aanwezigheid van [verzoekster] vereist was of dat over de wenselijkheid daarvan in aanloop naar de mediation is gesproken. Bovendien is het bijwonen van een bijeenkomst via een digitale verbinding inmiddels - als gevolg van de pandemie - niet meer uitzonderlijk of ongebruikelijk. Ook het geven van een officiële waarschuwing met betrekking tot het aantal te werken uren, terwijl partijen middenin een mediation traject zitten, is kwalijk te noemen. Weliswaar dient een werknemer zich te houden aan de uren waarvoor de bedrijfsarts haar geschikt acht, maar [verweerster] had ook tijdens de mediation gesprekken naar voren kunnen brengen dat haar visie op de feitelijke invulling van de uren waarvoor de bedrijfsarts haar arbeidsgeschikt achtte een andere was dan die van [verzoekster] . Door ten onrechte naar het zware middel van een officiële waarschuwing te grijpen midden in een mediation traject, heeft [verweerster] ernstig verwijtbaar gehandeld.
18. Vervolgens heeft [verweerster] de situatie nog verder laten escaleren door tijdens het mediation traject voor een tweede maal een ontslagaanvraag in te dienen, terwijl er nog steeds sprake was van een opzegverbod en niet met haar de vrijgekomen vacature te bespreken, ook nu zij van mening was dat [verzoekster] daarvoor niet geschikt was.
19. Geoordeeld wordt dat [verweerster] met haar hiervoor omschreven handelswijze ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, welk handelen ontbinding van de onderhavige arbeidsovereenkomst ten gevolge heeft.
20. Nu hiervoor is overwogen dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, komt [verzoekster] een transitievergoeding toe op grond van artikel 7:673 lid 1 sub b onder 2 BW. Hoewel [verweerster] heeft gesteld dat het bruto salaris van [verzoekster] € 6.055,95 bedraagt, blijkt dit nergens uit, terwijl het door [verzoekster] gestelde bruto salaris van € 6.333,72 bruto per maand, wel blijkt uit de door [verweerster] overgelegde loonstroken. Uitgegaan zal daarom worden van een bruto maandsalaris van € 6.333,72 exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Door [verweerster] is voorts niet bestreden dat voor het berekenen van de transitievergoeding uitgegaan moet worden van een brutoloon van € 6.722,51 (inclusief vakantietoeslag), en dat de transitievergoeding bij een ontbinding per 1 november 2021 neerkomt op een bedrag van € 9.342,96 bruto zoals door [verzoekster] is gesteld. [verweerster] zal worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag.
21. [verweerster] is voorts een billijke vergoeding verschuldigd. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia) en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (ServiceNow)) volgt dat het bij de begroting van de billijke vergoeding, kort gezegd, om gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De rechter kan daarbij rekening houden met de gevolgen van het ontslag voor zover die zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever van het ontslag te maken verwijt. De Hoge Raad heeft in dat verband een niet-limitatieve lijst van gezichtspunten geformuleerd die van belang kunnen zijn bij de begroting van de billijke vergoeding, waaronder:- hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als de ontbinding niet zou hebben plaatsgevonden;- de mate waarin aan de werkgever een verwijt valt te maken;- de gevolgen van het ontslag voor zover deze zijn toe te rekenen aan het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever;- of de werknemer inmiddels ander werk heeft gevonden en welke inkomsten hij daaruit geniet;- de andere inkomsten die de werknemer in de toekomst naar verwachting kan verwerven;- de hoogte van de aan de werknemer toekomende transitievergoeding.Hierbij geldt als uitgangspunt dat de rechter de billijke vergoeding dient te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval. De billijke vergoeding heeft geen specifiek punitief karakter, maar er mag wel een afschrikwekkende werking vanuit gaan. 22. Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding weegt de kantonrechter zwaar mee dat [verweerster] sinds september 2020 een onophoudelijke aaneenschakeling van ernstig verwijtbare handelingen heeft verricht, terwijl zij dit zelf afdoet als ‘schoonheidsfoutjes’. [verweerster] geeft er daarmee blijk van geen enkel inzicht te hebben in de ernstige verwijtbaarheid van haar handelen en de impact die dat heeft op [verzoekster] . Mede door deze wijze van handelen duurt de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] tot op heden nog voort. Hoewel de laatste verwachting is dat [verzoekster] ergens tussen nu en februari 2022, geschikt zal zijn voor aangepast werk, is geenszins met zekerheid te zeggen wat de datum van volledig herstel voor de eigen werkzaamheden zal zijn. Deze datum is sinds oktober 2020 al meerdere malen opgeschoven. Daarmee is onduidelijk wat haar carrièrekansen in de toekomst zullen zijn en welke inkomsten [verzoekster] in de toekomst zal kunnen verwerven.
22. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat voldoende is gebleken dat het handelen van [verweerster] onnodig psychisch leed heeft veroorzaakt bij [verzoekster] , waardoor zij immateriële schade heeft geleden.
22. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen stelt de kantonrechter de toe te wijzen billijke vergoeding in redelijkheid vast zoals door [verzoekster] verzocht op:
- 12 maandsalarissen voor (70% van het reguliere) loon tijdens ziekte
(12 x € 4.433,60 x 1,08 (vakantiegeld) =) € 57.459,50 bruto;
– 12 maandsalarissen minus WW ( 12 x € 6.333,72 x 1,08 (vakantiegeld) –
12 x € 4.858,95 (maximum maandloon) =) € 41.269,82 bruto;
– € 40.000,00 bruto aan immateriële schadevergoeding,
totaal ten bedrage van € 138.729,32 bruto.
25. [verzoekster] heeft recht op een deugdelijke eindafrekening. [verweerster] heeft dit ook erkend en verklaard daartoe bereid te zijn. Haar verzoek in deze is dan ook toewijsbaar.
het zelfstandige en voorwaardelijke verzoek
26. Nu de kantonrechter de door [verzoekster] verzochte ontbinding zal uitspreken en haar geen gelegenheid geboden zal worden haar verzoek in te trekken, wordt het voorwaardelijke verzoek geacht niet te zijn ingesteld en heeft [verweerster] geen belang meer bij haar onvoorwaardelijke zelfstandige tegenverzoeken, zodat deze worden afgewezen.
26. De proceskosten – zowel van het inleidende verzoek als van de (voorwaardelijke) zelfstandige tegenverzoeken - komen voor rekening van [verweerster] als de in het ongelijk gestelde partij.