ECLI:NL:RBAMS:2021:6473

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
13.190639.21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte voor overtreding van inreisverbod wegens gebrek aan bewijs van wettelijk voorschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verblijf in Nederland terwijl aan hem een inreisverbod was opgelegd. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 29 september 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C.J. Staal, zijn vordering heeft gepresenteerd, en de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A. Boumanjal. De tenlastelegging betrof het feit dat de verdachte op 17 juli 2021 in Nederland verbleef, ondanks het opgelegde inreisverbod.

De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er strijd was met het opportuniteitsbeginsel. De raadsman stelde dat het Openbaar Ministerie in 2019 al had gevorderd om niet-ontvankelijk te zijn in een eerdere vervolging van de verdachte voor een soortgelijke overtreding. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat het Openbaar Ministerie rechtmatig had besloten om de verdachte opnieuw te vervolgen, gezien de veranderde jurisprudentie.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit. De rechtbank oordeelde dat het bestanddeel 'op grond van een wettelijk voorschrift' niet bewezen kon worden. De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod, dat aan de verdachte was opgelegd, niet voldeed aan de vereisten van een wettelijk voorschrift, en dat er geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde was aangetoond. De rechtbank baseerde haar beslissing op de rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie, die vereisen dat voor een veroordeling op basis van artikel 197 Sr moet worden vastgesteld dat het inreisverbod berust op een wettelijk voorschrift.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.190639.21
Datum uitspraak: 13 oktober 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [land van herkomst] op [geboortedag] 1974,
postadres [adres 1] ,
feitelijk verblijfsadres [adres 2] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 september 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. C.J. Staal, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A. Boumanjal, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt beschuldigd van:
Verblijf in Nederland op 17 juli 2021, terwijl aan hem een inreisverbod was opgelegd.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in bijlage I bij dit vonnis.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman vindt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens strijd met het opportuniteitsbeginsel. Hij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht. In 2019 is verdachte ook vervolgd voor overtreding van het inreisverbod. Het Openbaar Ministerie heeft toen op zitting de eigen niet-ontvankelijkheid gevorderd. Sinds 2 november 2018 is er namelijk sprake van terughoudendheid in de vervolging van overtredingen van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), gelet op de prejudiciële vragen die door de Hoge Raad waren gesteld op 27 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2192). Deze prejudiciële vragen zijn beantwoord door het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarna op 1 december 2020 de Hoge Raad arrest heeft gewezen (ECLI:NL:HR:2020:1893). De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat niet is vereist dat een vreemdeling eerst het grondgebied van de Europese Unie verlaat, voordat deze bij verblijf in Nederland in weerwil van het inreisverbod strafbaar is op grond van artikel 197 Sr. Hiermee kwam een einde aan onzekerheid over deze kwestie. Het Openbaar Ministerie heeft hierop zijn vervolgingsbeleid gewijzigd. Het heeft echter niet via openbare kanalen ruchtbaarheid gegeven aan het nieuwe vervolgingsbeleid en dit ook niet op andere wijze aan verdachte kenbaar gemaakt. Verdachte is bovendien tweemaal aangehouden ná genoemd arrest van de Hoge Raad, zonder dat hij daarbij is gehoord over de gestelde overtreding van artikel 197 Sr. Door verdachte nu toch te vervolgen, handelt zij in strijd met het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van het opportuniteitsbeginsel is het aan het Openbaar Ministerie voorbehouden om te beslissen of tegen verdachte een strafvervolging wordt ingesteld. De rechtbank kan deze beslissing slechts marginaal toetsen. Dat betekent dat de rechtbank de beslissing van het Openbaar Ministerie tot vervolging van verdachte niet op wenselijkheid controleert, maar alleen op de rechtmatigheid ervan. Het gaat daarbij om toetsing van deze beslissing aan de beginselen van een goede procesorde, in dit geval aan het vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelt vast dat in 2019 het Openbaar Ministerie de niet-ontvankelijk had gevorderd op basis van de stand van zaken in de jurisprudentie op dat moment. Inmiddels zijn er door verschillende rechterlijke instanties uitspraken gedaan over deze dynamische materie. Op basis daarvan heeft het Openbaar Ministerie besloten verdachte weer te vervolgen. Het Openbaar Ministerie was niet gehouden om kenbaar te maken dat het verdachte weer ging vervolgen. Gesteld noch gebleken is dat aan verdachte op enig moment is medegedeeld dat hij – al dan niet tijdelijk – niet vervolgd zou worden. Daardoor is niet vast te stellen dat een redelijke verwachting hiertoe bij verdachte is gewekt door de officier van justitie of andere leden van het Openbaar Ministerie. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

4.Vrijspraak

De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat het inreisverbod niet van een officiële handtekening is voorzien en dus niet rechtsgeldig is, aldus de raadsman.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde. Los van de vraag of de ondertekening vereist is voor de rechtsgeldigheid van de beschikking, is de rechtbank van oordeel dat het bestanddeel “op grond van een wettelijk voorschrift” om een andere reden niet bewezen kan worden verklaard. Zij overweegt daartoe het volgende.
Verdachte is bij beschikking van 19 september 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard in de zin van artikel 21 Vreemdelingenwet (oud), welke ongewenstverklaring bij beschikking van 25 juli 2014 is opgeheven onder gelijktijdige oplegging van een inreisverbod. Uit de betreffende beschikking blijkt dat het inreisverbod is opgelegd voor de duur van vijf jaar, omdat verdachte een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Vaststaat dat verdachte ervan op de hoogte is dat hij in strijd met deze beslissing in Nederland verblijft.
Ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad (13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854) moet de strafrechter beoordelen of de beschikking waarbij een inreisverbod is opgelegd in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees Unierecht, ook als tegen de beschikking een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en daarvan geen gebruik is gemaakt. Voor een veroordeling voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is immers vereist dat komt vast te staan dat het inreisverbod berust op enig wettelijk voorschrift.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 11 juni 2015 arrest gewezen op verzoek van de Raad van State om een prejudiciële beslissing te verkrijgen over de uitleg van het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn [1] (ECLI:EU:C:2015:377 (Z. Zh en I.O.)). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft daarin overwogen dat het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ veronderstelt dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
Deze uitspraak heeft betrekking op (uitleg van) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Deze uitleg van het begrip ‘openbare orde’ in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is ook van toepassing op het begrip ‘ernstige bedreiging van de openbare orde’ in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De uitvaardiging van een inreisverbod is immers een verdergaande maatregel dan het onthouden van een vertrektermijn in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. [2] Artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn ziet op het opleggen van een inreisverbod van langer dan vijf jaren, terwijl aan verdachte een inreisverbod van vijf jaren is opgelegd. De rechtbank constateert echter dat aan het inreisverbod van verdachte ten grondslag is gelegd dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, zodat de rechtbank bij de toetsing van die grondslag zal uitgaan van de Unierechtelijke uitleg van dat begrip zoals die volgt uit de uitspraak Z. Zh en I.O. van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank vast dient te stellen of het gedrag van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie mag een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving niet automatisch worden vastgesteld op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling voor specifieke strafbare feiten. De omstandigheden die tot die veroordeling hebben geleid, kunnen wel in aanmerking worden genomen om een dergelijke vaststelling
te rechtvaardigen, voor zover na een onderzoek van het individuele geval blijkt dat er sprake is van een persoonlijke gedraging die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
De rechtbank is van oordeel dat daarvan in het geval van verdachte geen sprake is, nu uit zijn strafblad weliswaar blijkt dat hij zich herhaaldelijk heeft schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare feiten, maar dat het hierbij gaat om (winkel)diefstallen en zakkenrollerij. Deze feiten zijn – zonder nadere op de persoon van verdachte toegespitste toelichting – noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien, van een dusdanig aard en ernst dat op grond hiervan de conclusie is gerechtvaardigd dat de verdachte een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vorm voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet bewezen kan worden dat het inreisverbod ten tijde van de tenlastegelegde datum berustte op enig wettelijk voorschrift. Dit brengt met zich dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.

5.De beslissing

De rechtbank verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 oktober 2021.
Bijlage I De tenlastelegging
hij op of omstreeks 17 juli 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
( art 197 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
2.Vergelijk Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550)