ECLI:NL:RBAMS:2021:6232

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
13/752084-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Israël in verband met verdenking van handel in verdovende middelen en de beoordeling van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan over een uitleveringsverzoek van de Israëlische autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Israël in 1966, wordt verdacht van betrokkenheid bij de uitvoer van verdovende middelen naar Israël. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die de uitlevering verzocht, in behandeling genomen. Tijdens de zittingen op 9 september en 13 oktober 2021 werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse taal onvoldoende verstond, waardoor een tolk in de Hebreeuwse taal werd ingeschakeld.

De verdediging voerde aan dat de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen niet genoegzaam zijn om te concluderen dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van verdovende middelen. De officier van justitie daarentegen stelde dat de feiten voldoende zijn om de uitlevering toelaatbaar te verklaren. De rechtbank oordeelde dat het uitleveringsverzoek voldeed aan de eisen van het Europees Verdrag betreffende Uitlevering, en dat er geen sprake was van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank concludeerde dat aan de eisen van dubbele strafbaarheid was voldaan, aangezien de feiten zowel naar Israëlisch als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank verklaarde de uitlevering toelaatbaar, waarbij zij het vertrouwensbeginsel in acht nam en aannam dat Israël de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zou respecteren. De beslissing werd genomen met inachtneming van de relevante wetsartikelen, waaronder de Opiumwet en de Uitleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752084-20
RK nummer: 20/5906
Datum uitspraak: 27 oktober 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet (hierna: UW) van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 10 december 2020, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie en Veiligheid op 29 juni 2020 ontvangen verzoek van de Israëlische autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Israël) op [geboortedag] 1966,
verblijvende aan de [verblijfadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 9 september 2021
Op 9 september 2021 zijn de opgeëiste persoon, de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes, ter openbare zitting verschenen. De rechtbank constateerde dat de opgeëiste persoon er blijk van gaf de Nederlandse taal onvoldoende te verstaan. De opgeëiste persoon verstaat wel de Hebreeuwse taal. Er was echter geen tolk Hebreeuws aanwezig ter zitting om de opgeëiste persoon bij te staan en de technische voorzieningen voor telefonische bijstand door een tolk Hebreeuws bleken onvoldoende. Gelet daarop heeft de rechtbank het onderzoek geschorst tot de zitting van 13 oktober 2021 om 15.45 uur, teneinde het onderzoek dan voort te zetten met bijstand van een tolk Hebreeuws.
Zitting 13 oktober 2021
Het onderzoek is hervat op de openbare zitting van 13 oktober 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Hebreeuwse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat bovengenoemde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Israëlische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het uitleveringsverzoek

De rechtbank heeft ter zitting van 9 september 2021 van de officier van justitie het originele Israëlische aanhoudingsbevel van 19 augustus 2021 ontvangen. Deze is in het dossier gevoegd.
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van Israël ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van het uitleveringsverzoek van
the Ministry of Justicevan de
State of Israël(Israël)
.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, niet genoegzaam zijn voor de conclusie dat het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht ‘uitvoer’ van verdovende middelen betreft. Uit de feiten blijkt niet dat de opgeëiste persoon er wetenschap van had dat de verdovende middelen bedoeld waren voor uitvoer naar Israël. De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht ten aanzien van dit punt nadere informatie op te vragen aan de Israëlische justitiële autoriteiten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten genoegzaam is en heeft de rechtbank verzocht de uitlevering toelaatbaar te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van het Europees Verdrag betreffende Uitlevering (hierna: het EUV) tot staving van het uitleveringsverzoek een overzicht van de feiten dient te worden overgelegd. In dit overzicht moeten het tijdstip en de plaats waarop de feiten begaan zijn, hun wettelijke omschrijving en de verwijzing naar de toepasselijke wetsbepalingen zo nauwkeurig mogelijk worden vermeld. Het overzicht van de feiten moet in elk geval zodanig zijn, dat de uitleveringsrechter op grond daarvan de toelaatbaarheid van de uitlevering, en met name de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, kan onderzoeken.
Het overzicht van de feiten voldoet aan de eisen van het verdrag. Uit het uitleveringsverzoek blijkt dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van betrokkenheid bij de uitvoer van verdovende middelen van Nederland naar Israël en van het samenzweren met een ander om een misdrijf te plegen. In de omschrijving van de feiten zijn plaats- en tijdsbepalingen vermeld. Tevens is de wettelijke omschrijving van de feiten vermeld en is er verwezen naar de toepasselijke wetsbepalingen. Zoals hierna zal blijken, kan de rechtbank op basis van deze beschrijving de toelaatbaarheid van de uitlevering onderzoeken. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, houdt de verdenking wél in dat de opgeëiste persoon er wetenschap van had dat de verdovende middelen bedoeld waren voor uitvoer naar Israël. Het Israëlische ministerie heeft immers bij brief van 9 februari 2021 het volgende meegedeeld:
1. According to the evidence gathered by the Israeli Police, [opgeëiste persoon] was aware of the criminal scheme described in the request for extradition, including the fact that the destination of the drugs he supplied was the State of lsrael.
Of de verdenking terecht is of kan worden bewezen, staat niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

4.Dubbele strafbaarheid

De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Israëlisch recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van ten minste één jaar kan worden opgelegd. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
en:
deelneming aan en organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
De rechtbank stelt hiermee vast dat aan de eis van dubbele strafbaarheid is voldaan.
5. Dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag betreffende de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een dreiging van een flagrante schending van artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, wanneer de uitlevering toelaatbaar zou worden verklaard. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt onder meer verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2017. [1] In de onderhavige zaak is sprake van een dermate lange termijn waarbinnen de Israëlische justitiële autoriteiten hebben nagelaten de strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon voort te zetten, dat van een berechting binnen een redelijke termijn al geen sprake meer is. De opgeëiste persoon is op verzoek van de Israëlische justitiële autoriteiten al op 15 en 16 november 2016 door de Nederlandse autoriteiten verhoord als verdachte. Dat brengt mee dat de redelijke termijn op dat moment is aangevangen.
Tevens staat de opgeëiste persoon ten aanzien van de schending geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking in Israël. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de
legal opinionvan de Israëlische advocaat mr. Tubul.
De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht het onderzoek te schorsen teneinde de Israëlische justitiële autoriteiten om nadere informatie te vragen ten aanzien van het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: MvJeV) te adviseren de uitlevering niet toe te staan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de voornoemde brief van mr. Tubul er niet toe leidt dat de rechtbank een uitzondering dient te maken op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank dient er op grond van dit beginsel van uit te gaan dat de opgeëiste persoon een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat in Israël. De officier van justitie heft de rechtbank verzocht de uitlevering toelaatbaar te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het EUV in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: het IVBPR) zal respecteren. [2] De verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts wijken voor de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. [3]
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM dat moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging. In dat verband kan worden gewezen op EHRM 17 januari 2012, Othman tegen het V.K., waar gevallen zijn opgesomd waarin sprake is van een
flagrant denial of justice. [4]
De rechtbank is van oordeel dat aan het hiervoor onder (a) genoemde vereiste niet is voldaan. Het feit dat de opgeëiste persoon sinds 15 of 16 november 2016 in afwachting is geweest van de voortzetting van de strafvervolging door de Israëlische justitiële autoriteiten leidt niet tot de vaststelling dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon al sprake is van dreiging van een
flagranteinbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. De rechtbank stelt daarnaast vast dat Israël is aangesloten bij het IVBPR. Aldus dient de rechtbank er op basis van het vertrouwensbeginsel van uit te gaan dat Israël het recht op een berechting binnen een redelijke termijn ex artikel 14, derde lid, onder c, IVBPR zal waarborgen. Het primaire verweer wordt verworpen. Het subsidiair gedane verzoek wordt afgewezen, omdat een dreigende flagrante schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn niet is vastgesteld. Voor wat betreft het meer subsidiair gedane verzoek verwijst de rechtbank naar haar advies aan de MvJeV.

6.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de UW en het toepasselijke Verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2 en 11 Opiumwet;
artikel 2 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 65, 9).

8.Beslissing

Verklaart
TOELAATBAARde door Israël verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]ten behoeve van de strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op het tussen [ ] geplaatste deel van de bijlage.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.H. Beestman rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 27 oktober 2021.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.

Voetnoten

1.HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463.
2.HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288.
3.HR 11 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3312.
4.EHRM 17 januari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000813909