In deze zaak heeft [eiser] op 31 januari 2021 beroep ingesteld tegen een brief van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 2 december 2020, waarin zijn verzoek om uitbetaling van een dwangsom werd afgewezen. De rechtbank had eerder, op 22 mei 2020, de Svb opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen over de kinderbijslagaanvraag van [eiser] en daarbij een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de termijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-. De Svb heeft op 3 juni 2020 een besluit genomen, maar [eiser] heeft beroep ingesteld tegen de brief van 2 december 2020 waarin de uitbetaling van de dwangsom werd geweigerd.
Tijdens de zitting op 25 augustus 2021, waar [eiser] aanwezig was en de Svb zich had afgemeld, heeft de rechtbank de zaak behandeld. [eiser] stelde dat de Svb zich niet aan de eerdere uitspraak had gehouden, terwijl de Svb van mening was dat de rechtbank niet bevoegd was om te oordelen over de hoogte van de dwangsom en dat de burgerlijke rechter hiervoor verantwoordelijk was.
De rechtbank heeft overwogen dat de dwangsom, die was verbonden aan de uitspraak van 22 mei 2020, ten uitvoer kan worden gelegd volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De brief van 2 december 2020 werd niet als een besluit in de zin van de Awb beschouwd, waardoor [eiser] niet bij de bestuursrechter kon procederen over de betaling van de dwangsom. De rechtbank heeft zich uiteindelijk onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de zaak, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.